aangewend, maar ik bid u licht mij eerst in omtrent de gevaren, die den eerwaarden Herwing bedreigen; ik ben in de hoogste mate ongerust en heb den geheelen nacht bijna geen oog kunnen toedoen van angst.’
‘Als een bewijs van de oprechte genegenheid en welwillendheid die ik voor u koester, kan ik u mededeelen dat, zoover mijne bediening strekt en mijne bevoegdheid gaat, hem geen leed in Antwerpen zal aangedaan worden. Op dit mijn rerspreken kunt gij staat maken. Ik acht, ja ik zou zeggen, ik bemin u toch te zeer,’ - en hier haperde de schepene een weinig - ‘om niet alles wat in mijn vermogen is te doen, om u eenigszins van dienst te zijn. Een zaak moet ik u echter zeggen, ik kan mij niet verantwoordelijk stellen voor de gevolgen, indien hij namelijk zijn onvoorzichtig besluit ten uitvoer brengt van naar Brussel te gaan.’
‘Hoe, gij zoudt dit reeds weten?’ vroeg Suzanna, den schepene nieuwsgierig aanziende.
‘Moeten wij dan niet alles weten, mevrouw? Is het niet de plicht van de policie en het gerecht om op allen een wakend oog te houden, en te zorgen dat geen verdachte handeling hun ontgaat en vooral waar het personen geldt, die door hun gedrag de verdenking der overheid hebben opgewekt. En indien dit het geval niet was, hoe zouden de boosdoeners dan, die voor eenige dagen bij u inbraak gepleegd en u kostbare voorwerpen ontstolen hebben, reeds aangehouden zijn en achter slot en grendel zitten?’
‘Reeds aangehouden!’ riep Suzanna met een zekere voldoening in gelaat en stem.
‘Wel zeker, zij waren met hun vijven, de aanvoerder er onder begrepen. Ofschoon men onmiddellijk hunne kleederen doorzocht heeft, heeft men de kleinoodiën bij hen niet gevonden. Zij hebben het gestolen goud en zilver zeker gesmolten, zoo als schelmen meer doen, opdat men geen rechtstreeksch bewijs tegen hen zou aanvoeren. Orerigens hebben zij den diefstal reeds bekend, alsmede andere en veel zwaarder misdaden, waarnaar men reeds lang onderzoek deed, maar waarvan men de daders niet kon machtig worden. Maar om ditzelfde onderwerp moet ik u een weinig beknorren, schoone dame,’ en het gelaat van onzen schepene nam eene zoetsappigheid aan, die iedereen zou bedrogen hebben, die de schuilhoeken van zijn karakter niet kende. ‘Gij zelf zijt de schuld van het geheele ongeval en gij hebt u de onaangenaamheid zelve op den hals gehaald. Waarom toch uw huis voor lieden open gezet, wier karakter en praktijken gij niet kent, voor lieden uit den lagen stand der maatschappij, van wie men op de vingers kan uitrekenen dat het schelmen en dieven moeten zijn?’
De jonge weduwe scheen bij deze woorden geheel en al verwondering, en wist waarlijk niet hoe zij het met den schepene had.
‘Maar ik weet niet wat gij hiermeê zeggen wilt,’ antwoordde zij, ‘ik ontvang hier noch rijk, noch arm.’
‘Zou de schelm, die thans achter slot en grendel zit, dan zoo schaamteloos gelogen hebben?’ hernam Gerard, een boosaardigen maar onderzoekenden blik op zijne schoone buurvrouw werpende. ‘Hij heeft ons trachten wijs te maken, dat hij veel in uw huis kwam en dat hij reeds ang met de gedachten heeft rondgeloopen, de eerst opdoende gelegenheid aan te vatten om u te bestelen.’
Nu scheen Suzanna waarlijk het hoofd kwijt te zijn; zij begreep er niets meer van en bleef eenige oogenblikken in gedachten, of haar geheugen haar ook iets of iemand te binnen bracht; maar zij vond niets en haalde de schouders op, als wilde zij zeggen, dat haar de zaak te geleerd was en dat zij van alles, wat de schepene haar daar verteld had, niets begreep.
‘Ik zie wel,’ zegde deze op den onverschilligsten toon ter wereld, als nam hij geheel en al genoegen met de onbekendheid van Suzanna, ‘dat wij hier met een grooter schelm te doen hebben, dan ik meende. Niet alleen toch dat hij een schaamtelooze schurk is, maar hij is daarbij nog een afschuwelijke lasteraar. Hij durft beweren dat hij met den monnik Herwing door banden van vriendschap verbonden is, en dat hij door toedoen van hem met u kennis heeft aangeknoopt.’
Buiten de verwachting van den schepene bleef Suzanna geheel kalm bij deze woorden, en haar voorkomen drukte geheel en al koelheid uit.
Zij bepaalde zich er toe hem met eene koude waardigheid te antwoorden, dat Herwing nooit iemand bij haar ingeleid had, behalve een zeker persoou, Mathias Smits geheeten, dien zij als te braaf en te eerlijk kende, om hem in de verste verte te verdenken en dien Herwing als een zoon beminde.
‘Wat?’ en de schepene nam een toon van de diepste verontwaardiging aan, ‘het is dan toch waar? Maar dat is afschuwelijk, en indien het geen verblinding van Herwing geweest is, dan zou het de schromelijkste ontheiliging van hem zijn in een hart, waar gij heerschtet, eene plaats af te staan aan zulk een doortrapten en afschuwelijken schelm.’
‘Nu begrijp ik u,’ zegde Suzanna, haastig opspringende en zoo bleek wordende als een lijk. ‘Het is Mathias, die gevangen genomen is. Maar dat is een misverstand. Hoe! Mathias zou mij bestolen hebben, Mathias het hoofd van een dievenbende. Neen, dat kan niet zijn, dat is niet waar, dat is laster, dat is ontheiliging. Neen, hier heeft een groote vergissing plaats gehad!’
‘Dat weet ik nog zoo zeker niet,’ antwoordde de schepene, ‘men moet zoo lang in de wereld verkeerd hebben als ik, om de menschen te kennen.’
‘En gij,’ hernam de jonge vrouw, ‘gij, die uwe lieden moest kennen, gij hebt zulke afschuwelijke gedachten kunnen hebben! Wat uwe vermoedens en redenen voor deze gevangenneming ook geweest zijn, ik zeg u dat zij slecht zijn, en ik raad u aan Mathias spoedig los te laten, zoo gij u de verontwaardiging niet wilt op den hals halen van de geheele stad. Hoe, Mathias van zulke zaken verdenken, het is krankzinnigheid, het is schandelijk! Vraag iedereen in Antwerpen, van den hoogst geplaatste tot den geringsten poorter, wie Mathias Smits is en hij zal u antwoorden met lofreden op zijn arbeidzaamheid, menschenliefde, eerlijkheid; hij zal u zeggen, dat het de deugdzaamste man is van de geheele stad. En zulk een van een lagen diefstal verdenken, zulk een met geweld te doen aanhouden en kerkeren, dat is verschrikkelijk, dat gaat tegen alle gevoel van recht in!’
Onze schepene werd door deze taal van Suzanna geheel van zijn stuk gebracht, en hij kon het slechts stamelend uitbrengen, dat er degelijke bewijzen bestonden en Mathias volstrekt niet op een los verdenken was gevangen genomen.
Wat Suzanna gezegd had van de gevolgen, die zouden kunnen voortvloeien uit de gevangenneming van een man, zoo bemind, zoo geacht en, wat het meeste zegde, die de oorzaak was der afschaffing van het afschuwelijke recht van de doode hand, kon niet nalaten een diepen indruk op hem te maken en hem pijnlijk aan te doen.
Suzanna, hoezeer zij zich ook inspande om bij deze vreeselijke tijding bedaard te blijven, was zich zelve niet langer meester; zij zonk machteloos op een stoel neder, en haar gelaat in hare handen verbergend, liet zij den vrijen loop aan hare tranen. Zij snikte en scheen verpletterd onder het gewicht der smart.
Dit beeld van diepe en sprakelooze droefheid was als een donderslag voor onzen schepene. Twee gevoelens streden in zijn hart en legden bem als op de folterbank: jaloezie en medelijden.
Hij was oorzaak van de droefheid der vrouw, die hij zoozeer beminde; hij voelde zijn hart samenprangen, en het had weinig gescheeld of tranen zouden er gesprongen zijn uit die boosaardige oogen. Maar van den anderen kant werden die tranen terug gedrongen door de zoo vreeselijke gedachte, dat die vrouw een ander, thans zijn doodsvijand, beminde.
De schepene voelde zich bij het beschouwen dezer weenende vrouw door alle smarten van hel en wereld aangegrepen. Hij sprak niet, hij bewoog zich niet, maar daar binnen werd een strijd gestreden, zooals hij in zijn leven nog niet had gekend; zijn gemoed was eene zee gelijk, waarin alle winden tegen elkander instormen, golven op golven stapelende, schepen verpletterende en de afgronden der diepte omwoelende.
Hij ontzag zich voor de tegenwoordigheid van Suzanna, maar gaarne had hij zijne handen in de borst willen slaan en deze tot bloed willen scheuren. Hartstocht, hoe verderfelijk, hoe vernietigend is uw adem, is uw aanraking! Neen, hij kon niet gelooven dat hij die vrouw voor altijd verloren had, hij beeldde zich nog in dat er hoop voor hem was, dat de droefheid, die hij zag, slechts Herwing betrof, dat zij vog