wildheid der jeugd. Nu ben ik een geacht en geëerd mensch, ik behoor tot de grootsten en rijksten der stad en men ontbloot zich het hoofd, wanneer ik voorbij ga. Veel liever had ik dat zij mij voor een bengel, vlegel en kwajongen uitscholden, en dat ik tot ergernis strekte van de gansche stad.’
Maar ook aan deze naargeestige bui van onzen schepene kwam een einde; de zenuwen begonnen weêr normaal bij hem te werken en de rede en het gezond verstand hernamen weder hun overwicht. Het terugverlangen naar de vlegeljaren maakte plaats voor een helderder inzicht der tegenwoordige toestanden, en hij kwam langzamerhand tot het besluit dat eene weduwe, hoe schoon ook, meer hart heeft voor eene prachtige woning, voor goud en zilver en de meer stoffelijke zaken dan voor de roode wangen van een lichtzinnigen knaap, die haar niets aanbrengt dat zijn neiging, een leêge beurs en een tamelijk onbestemd vooruitzicht. Hoe meer hij hierover nadacht, hoe meer hij zich met zich zelven leerde verzoenen en hij begon zich af te vragen, hoe hij aan die opwinding gekomen was een lofdicht te ontboezemen over zijn verloren jeugd. Heette hij niet Gerard de Brouwer, een man die zich altijd door zijn gezond verstand en bezadigdheid had onderscheiden? Had zijne rijke ondervinding hem dan niet geleerd dat de jeugd de tijd van onverstand en dwaasheid is, ofschoon God hem altijd bewaard had voor buitensporigheden en hij zelf in dien gevaarlijken tijd als een voorbeeld van fatsoen doorging? Hij had zich als jongeling nooit afgegeven met zijns gelijken maar altijd den omgang gezocht met andere, bedaarder en verstandiger lieden. IJdele en luidruchtige gesprekken had hij altijd gemeden en liever bijeenkomsten gezocht waar de wijsheid en de verveling voorzaten; verveling, ja, zoo noemden het eenige jonge lieden, lieden die hij had zien ondergaan en het nooit zoover gebracht hadden als hij, die een rijk man geworden was en geacht en gezien en een groot kasteel bewoonde. Hij was nog krachtig en flink genoeg om te trouwen; al hadden velen van zijn haren afscheid van hem genomen en begonnen de weinigen, die nog over waren, wit te worden van eenzaamheid en verveling; de meeste vrouwen zagen niet op haar omdat zij het zelf zooveel hadden en een gevulde geldkist was toch zeker een veel aangenamer en verkwikkender gezicht dan een blonde haarbos. Zijn voorhoofd was gerimpeld, maar toch zoo erg niet en de rimpels moesten iemand goed staan, omdat zij getuigden van zorg en arbeid en een glad gezicht was toch waarlijk geene aanbeveling, omdat het zoo weinig uitdrukte.
Alles en alles was hij toch zoo'n slechte partij niet, en dat zou zij zelfs wel inzien, indien zij ten minste verstand had; vrouwen zien meer naar het schitterende dan naar het degelijke, en daarom had hij nooit veel met haar op gehad. Maar deze kon wel van een ander maaksel zijn en degelijke eigenschappen op prijs stellen. Maar, en hier verliet hem zijn vroolijk gezicht weêr en begonnen zijn trekken een somberder uitdrukking aan te nemen, hoe kwam Suzanna in betrekking met dien oproermaker en volksopruier, dien monnik Herwing. Hoe jammer dat hij het gesprek had afgebroken en haar niet op den man afgevraagd had hoe zij aan zulk een gevaarvolle kennis kwam. Bij de eerste gelegenheid, die zich opdeed, zou hij nadere inlichtingen zien te verkrijgen, en hij zou zijn best doen haar te bewegen zoo'n gevaarlijke kenuis te verlaten. En de vroolijkheid kwam weêr terug en hij bevool een bediende hem een beker wijn te brengen; de wandeling en het gesprek met Suzanna hadden hem dorstig gemaakt.
Maar hoe maakte het Suzanna na haar onderhoud met den waarden schepene? Ach, hij had het gesprek te plotseling afgebroken en zij, on der de macht der indrukken, door de dreigende woorden omtrent Herwing opgewekt, had nagelaten hem nadere inlichtingen te vragen en toen zij haar zinnen weêr bijeen had en het woord tot hem wilde richten, was hij verdwenen. Geen wonder dus dat zij met een beklemd hart hare huisdeur binnen stapte en met den uitroep, ‘O God!’ op een stoel nederzonk. Haar dienstmaagd schoot verschrikt toe, in de meening dat hare meesteres een ongeluk overkomen was.
‘Het is niets,’ zegde Suzanna, die met het hoofd in de hand zat en hare sombere gedachten den vrijen teugel liet.
Hoe, Herwing in gevaar! hij, de edelste, de meest zelfopofferende man, dien zij ooit had gezien. Van welken kant of het onweêr dreigt? Omdat hij voor de rechten der vertrapten en verdrukten in de bres is gesprongen, moet hij daarom het mikpunt zijn van den haat, van de wraak des adels en der grooten? Was het op deze wijze dat men in dit land de deugd beloonde, in dit land, dat zij altijd had hooren roemen als het land der vrijheid en der volksrechten? En een man, die voor deze rechten tegen een onrechtvaardigen en tiranniken adel opkwam, zou die man niet veilig, niet zeker van zijn leven zijn?
Er waren eenige dagen verstreken sedert het gesprek, tusschen Suzanna en de Brouwer gevoerd. Bij Suzanna was het beeld van den schepene reeds op den achtergrond gedrongen, ofschoon haar hart onrustig klopte, telkens als zij aan de dreigende woorden dacht, door De Brouwer ten opzichte van Herwing gebezigd. Bij den laatsten had de vergetelheid echter zoo'n vordering niet gemaakt; ieder woord, iedere beweging uit het laatste onderhoud, stond hem nog levendig voor den geest en hij voelde zich weeker gestemd dan ooit. Het torenkamertje werd weêr trouw bezocht en de eenzaamheid kreeg grooter aantrekkelijkheid voor hem, door aan zijne verbeelding vrij spel te laten, zich aan alle lieflijke gedachten en droomen over te geven. Waarom had het laatste onderhoud niet gediend, om eene nadere kennismaking tusschen beide aan te knoopen, en hij beschuldigde zijne onbeholpenheid en beschroomdheid, die hem belet hadden zich op een inniger voet met haar te stellen. Zij waren buren, waarom genoot hij de rechten van het buurschap niet? Waarom kon hij als zoodanig zich niet vrij met Suzanna onderhouden? Zijn positie in de maatschappij waarborgde hem voor alle opspraak; daarbij zijne jaren en verleden zouden den mond van iedere babbelaarster stoppen. Wanneer de gelegenheid zich nog eens aanbood, zou hij de rechten van zijn buurschap doen gelden.
In het schemeruur was onze schepene gewoon voor zijn woning wat op en neêr te wandelen; hij was een groot liefhebber van avondtooneelen, wanneer de ondergaande zon haar gouden sluier over de natuur heenwerpt en de geheele horizon in een zee van licht en gloed schijnt veranderd. Op de wallen genoot men dan ook het heerlijkste gezicht op den omtrek der stad. De Schelde stiet hare kleine golven rusteloos voort en het scheidend licht gaf een fantastisch voorkomen aan de rondom liggende dorpen en gehuchten. Dat was een uurtje waar hij veel prijs op stelde. Achter hem de stad met hare blauwe torens en koepels, met hare ombestemde geluiden en raadselachtig geruisch, voor hem Gods vrije natuur met haar weelderig groen, met haar ruischende boomen en haar altijd nieuwe, altijd afwisselende tooneel-schoonheden.
Een schemerstonde - en onze schepene haalde zijn hart weêr op aan hetzelfde gezicht; hij kon zijn oogen niet verzadigen aan het heerlijke vergezicht, dat zich daar ginder voor zijne oogen ontrolde; hij was ten toppunt van bewondering, en het ‘prachtig’ viel onwillens hem van zijne lippen, toen hij eensklaps naast zich een stem hoorde.
‘Mijnheer de schepene, gij schijnt een groot bewonderaar van natuurtooneelen te zijn.’
Onze De Brouwer sloeg het oog om zich en zag Suzanna in een keurig huistoilet aan zijne zijde.
Hij voelde zich het bloed naar het voorhoofd stijgen en hij stotterde eenige onzamenhangende woorden.
‘Ik heb u in uwe beschouwing gestoord; vergeef mij, zulke gezichten willen sprakeloos en eenzaam genoten worden, niet waar; ik heb u ten minste reeds meermalen op dit uur hier zien staan.’
‘'t Is waar, Mevrouw; ik stond in beschouwing en het hooren eener stem deed mij een weinig schrikken; 't is echter geen reden om te veronderstellen dat ik de eenzaamheid, bij het genieten van zulke tooneelen, bijzonder liefheb. Waar het hart getroffen wordt, wil het zich uitdrukken, en dit geldt ook waar schoone natuurtooneelen ons aangenaam en bewonderend aandoen.’
Niemand trekke uit deze vrijpostigheid van Suzanna om den schepene aan te spreken, een verkeerd besluit. De onheilspellende woorden, in het laatste gesprek door De Brouwer ten opzichte van Herwing gebezigd, drukten haar loodzwaar op het hart. Van dat oogenblik af had zij eenen angst gevoeld, dien ze onmogelijk kon verbergen en haar slaap werd dikwijls afgebroken door onrustige droomen, door vreesselijke gezichten. Ook zij maakte het zich tot verwijt dat zij geen nadere uitlegging van de raadselachtige en dreigende woorden van den schepene gevraagd had, en het was een vast voornemen bij haar geworden, de