De portefeuille van den wandelaar.
Ik ben den 29. october de trappen van het lokaal ‘de katholieke Kring’ van Antwerpen, opgetreden, waar een mijner beste vrienden, mijn alter ego zou ik zeggen, waar, kortom, Aug. Snieders eene voordracht hield over de antwerpsche dichteres der XVIe eeuw, Anna Byns. Ik wil u vertellen wat ik daar hoorde. De redenaar nam als het ware den toehoorder bij de hand en leidde hem naar de Keizerstraat te Antwerpen, om daar voor een huis, de Rooster geheeten en met nummer 46 geteekend, stil te houden. 't Was in de XVIe eeuw gewis een burgershuis met een puntgevel, kleine vensters met ijzeren staven, eene met nagelkoppen voorziene deur, met klopper en tralievenster, ter hoogte van eene manslengte. Indien gij den klopper op de deur liet vallen, en een oogenblik het oor geleend had aan het gedruisch dat binnen opsteeg, zoudt ge wellicht gedacht hebben, dat zich daar, achter die muren, eene biddende gemeente vergaderde, of wel dat er, op zekere oogenblikken, eene knetterende jaarmarkt gehouden werd. Noch het een, noch het ander was waar. Achter die muren werd eene school, eene der voornaamste maagdekens scholen van Antwerpen, gehouden. Wanneer een der kleinen, op uw geklop, de deur zou hebben geopend, en gij naar de schoolmatres gevraagd had, zou het kind u waarschijnlijk in het voorhuis hebben laten wachten, of eene deur naast de huisdeur hebben open gestooten, en u een tamelijk hoog gezolderd, en toch niet erg verlicht vertrek hebben doen binnentreden. Niets zou u daar van weelde of pracht hebben gesproken. 't Was een vertrek in een burgershuis van de XVIe eeuw - dat is, met eene zwart berookte zoldering en een rood steenen vloer; eene zware tafel, eene met beeldwerk besnedene kast, stoelen met hooge leuningen en vensterbank van eikenhout. In de diepte eene bidbank, waar ook de groen sargiën gordijnen eene legersteê deden vermoeden; aan den muur hing hier en daar een godsdienstig schilderijtje, een groot kruisbeeld. Op een tafeltje, ter zijde van het venster, eenige boeken met perkamenten omslag, wat schrijfgerief, eenige bloemen voor de in lood gevatte ruitjes en boven in het venster een gekleurd medaillon, waarop men las Meer Suers dan Soets - de kenspreuk der bewoonster van dit huis.
Wanneer eindelijk de gevraagde schoolmatres zou binnengetreden zijn, zoudt gij eene zeer eenvoudig, zoo wat beggijn- of kwezelachtig gekleedde vrouw voor u gezien hebben; zij droeg een klein wit kapjen, een witten halsdoek, voor tot aan het middel afdalend, verder een donker greinen kleed - eenvoudig, hoogst eenvoudig. Hare gestalte was, volgens bescheeden, tenger, zelfs soms iets ziekelijk. Haar gelaat was regelmatig en schoon, en hare schoonheid kwam door het witte kapjen nog des te beter voor. Het geheel was kenmerkend en deed wel zien, dat zij geene gewone burgersvrouw van den tijd mocht worden gezegd. Die vrouw, zegde mijn alter ego, was een der voornaamste dichteressen van de XVIe eeuw, geacht om deugd en talent, en die men oneigenaardig genoeg - doch men vergete niet, dat zij in den tijd der renaissance, der hergeboorte van de heidensche kunst leefde - de brabantsche Sapho noemde. Sweertius, die haar dien naam gaf, maakt dan ook wel degelijk een verschil tusschen de heidensche en de christene Sapho. De eerste leidde, zegt hij, tot de ondeugd, de tweede tot alle deugden. Ja, dat eenvoudig kwezeltje dichtte, in hare ledige oogenblikken, refereinen, die niet alleen getuigden van hoogen kunstzin, maar tevens van eene diep wijsgeerige strekking, van eene meer dan gewone theologische geleerdheid. Het waren zangen vol eerbied voor God, voor de kerkelijke en wereldlijke overheden; zangen vol vlijmende en snijdende zweepslagen tegen de dwalingen des tijds, en vooral ongenadig tegen die, welke altaar en troon belaagden - kortom, tegen het geuzendom. Die vrouw was Anna Byns, de katholieke dichteres, de vaandeldraagster van het katholiek onderwijs in de XVIe eeuw, ik zou haast zeggen, de katholieke publicist van die dagen.
Ziedaar Anna Byns voor u, het eenvoudige kwezeltje, doch, zooals gezegd is, eene der meest litterarische figuren van dien zoo sterk beroerden tijd. Zij gelijkt zeker niet op dat brutaal, uitdagend en weelderig gekleed vrouwmensch, dat u in de zaal van den Cercle artistique van Antwerpen, en geschilderd door de hand van Pauwels, schijnt toe te schieten, en u niet doet denken aan een nederig, dichterlijk kwezeltje, maar aan een soort van in vrouw gekleedden hellebardier van die dagen... Overigens, het portret van Anna Byns hoort in dien kring niet thuis. Zij toch was katholiek in den vollen zin des woords; zij schreef in het vlaamsch, in de taal des volks. Zij wilde de godsdienst niet van de kunst scheiden, leefde in den geest Christi, en ‘instrueerde de jonckheyt in den waren catholijcken geloove.’ Ja, zij hoort in den katholieken kring thuis, en wanneer men het er op aan legt een Marnix vooruit te zetten, mogen wij Anna Byns niet langer in het donker laten, en moeten haar de kroon, der populariteit hergeven, waarop zij in rechte boogde, tijdens haar leven.
Anna Byns is eene voortreffelijke, eene groote dichteres, en dit stemmen de beste schriftgeleerden, Visscher, Van Kampen, Alberdingk-Thijm, Dr. Collaes, Hofdijk, Willems, van Duyse, Snellaert en anderen met den redenaar in. Alberdingk-Thijm noemt haar eene vrouw van buitengewone geest- en zeggingekracht; schitterend staken hare refereinen