eetlust ging geheel bij hem over. Wat scheelde hem? Soms zat hij in gedachten of God hem had voorbestemd op zoo betrekkelijk jeugdigen leeftijd te sterven en een inwendige stem zegde hem dan, dat hij zich tot verlichting zijner pijnen naar boven, naar het torenkamertje moest begeven en hij strompelde de trappen op, en een blik op den hof en de eenzame wandelaarster gaf hem op eens weêr de gezondheid en den levenslust terug.
Maar was hij weêr alleen, beneden, dan keerde de kwaal in al haar hevigheid terug. Na lang gepeinsd en gedacht te hebben, scheen hij den wortel zijner ziekte te hebben gevonden en hij nam zich voor, niet meer naar het torenkamertje te gaan, niet meer te spionneeren. Want hij had gemerkt dat de ziekte, waaraan hij leed, een zekere verliefdheid was en dat was toch wel eene zaak, waarover hij zich schamen moest, hij, die acht en vijftig jaar oud was, en er trotsch op was nooit liefde of medelijden in zijn hart te hebben voelen ontwaken.
Onze schepene besloot dus van zijne bezoeken naar boven af te zien, het aan den tijd overlatend hem geheel van dit beginsel van razernij te genezen. En werkelijk zou hij het tot genezing gebracht hebben, en hij geloofde reeds zeker dat hij buiten gevaar was, toen een onvoorzien toeval hem weder deed instorten, de oude kwaal met nieuwe hevigheid deed terugkeeren en over zijn lot besliste.
Eene wandeling des morgens stond op zijn dagorder. Op zekeren morgen dat hij huiswaarts keerde, bleef hij bij de nieuw aangelegde wallen staan, zijn oog latende gaan over de aangelegde versterkingen. Hij keerde zich om en wilde zijne woning binnen gaan, toen hij bemerkte, dat hij op een verkeerd punt was uitgekomen en zich juist voor de flankzijde van het huis van Suzanna bevond. Dit terrein was weelderig met houtgewas begroeid en verschillende smalle paden liepen er doorheen. Niet wetend dat deze naar den tuin van zijn vroegere rustverstoorster leidden, sloeg hij een der smalle paadjes in, met het doel, om het huis ook eens van dien kant op te nemen en zoo achter den hof om naar zijne woning terug te keeren.
Hij had nauwelijks eenige schreden gedaan, of hij bevond zich eensklaps, zonder het te weten, in de tegenwoordighe id van haar, die hij zich zoo vast voorgenomen had in het vervolg te mijden. Hij kuchte eens, en sloeg wanhopende blikken in het rond of zich geen middel voordeed om te ontvluchten; maar rechts en links ondoordringbaar houtgewas; geen enkel zijpad, dat hem uitkomst beloofde. Zich eensklaps vermannende en de oogen neêrgeslagen, maakte hij beweging haar onopgemerkt voorbij te gaan, toen zij groetende op hem aanstapte, als had zij hem iets te zeggen of te vragen.
Hij kon niet langer twijfelen, of dit was hare bedoeling en hij voelde zich het kille zweet uitbreken.
‘Mijnheerj,’ aldus begon zijn schoone kwelgeest, ‘ik was juist van plan mijn knecht naar uw huis te zenden om bij u, in uw hoedanigheid van schepene en rechter, mijn beklag te doen; nu de gelegenheid zich als van zelf aanbiedt, zal ik de vrijheid nemen deze zelf bij u in te dienen.’
‘Spreek, mevrouw, ik luister,’ antwoordde de aangesproken magistraatspersoon, die de stoutheid niet had durven nemen, Suzanna in het gezicht te zien, en die niet wist hoe zich te houden; hij voelde zijn beenen onder zijn lijf waggelen.
‘Boosdoeners, zeker vernomen hebbende dat ik voor verdediger slechts een ouden bediende had, hebben van de eenzaamheid, waarin mijn huis gelegen is, gebruik gemaakt om den laatsten nacht bij mij in te breken, en mij alles te ontnemen wat ik kostbaars bezat. Gaarne zoude ik zien dat er onderzoekingen werden ingesteld, om de schuldigen te ontdekken. Mijne toekomstige veiligheid, zoowel als mijn belang, brengen dat mede. Wees dus zoo goed, mijnheer, mijn dienaar in het verhoor te nemen; deze zal u nadere bijzonderheden opgeven, want hij heeft de booswichten duidelijk gezien en is zelfs handgemeen met hen geweest, hetgeen hem op eenige, gelukkig lichte, kwetsuren is te staan gekomen.’
Dit alles werd gezegd op een zachten en eenigzins schroomvalligen toon.
Onze schepene gevoelde zich meer getroffen dan ooit, zijn oogen namen een onbestemde richting en hij voelde zijn hart hoorbaar kloppen.
Hij deed echter een geweldige poging om in de waardigheid van zijne rol te blijven en antwoordde zijn schoone buurvrouw, dat hij zich onmiddellijk met de zaak zou gaan bezig houden en dat hij niet zou nalaten haar recht te verschaffen voor den diefstal, bij haar gepleegd.
Nu was het genoeg, dacht hij, en meer kon er van menschelijke kracht niet verwacht worden, en hij stond juist op het punt haar te groeten en weg te gaan, toen Suzanna hernam:
‘Mijnheer de schepene, indien uw onderzoek met eenigen goeden uitslag bekroond zal worden, is het noodzakelijk dat gij Martus in het verhoor neemt en dat buiten de omstandigheden, waaronder de diefstal heeft plaats gehad, gij de gestolen voorwerpen kent. Indien gij waarlijk nog eenige minuten tijd hebt, zult gij mij ten hoogste verplichten dit een en ander te onderzoeken.’
Dit was een slag, waarop zich onze schepene niet had voorbereid.
‘Waarlijk,’ dacht hij bij zich zelven, ‘de duivel moet in deze zaken de hand hebben, maar men moet echter erkennen, dat de duivel klaar en gezond redeneert en dat het waarlijk mijn plicht is de zaak te onderzoeken.’
‘Mevrouw,’ zegde hij hardop, ‘ik ben tot uwe orders en zal mij met het onderzoek belasten.’
Nadat onze schepene zijn onderzoek, dat meer dan een kwartier duurde, had geëindigd, gevoelde hij zich meer op zijn gemak tegenover haar, voor wier tegenwoordigheid hij in het eerst zoo bad opgezien. Hij begon het zelfs een groot genot te vinden haar in het gezicht te zien en haar te kunnen hooren spreken.
In plaats van zich onmiddellijk na zijn ten einde gebracht onderzoek te verwijderen, poogde hij thans hun samenzijn zoo lang mogelijk te rekken. Zijn nieuwsgierigheid was meer gaande gemaakt dan ooit en hij was begeerig, wat het ook kosten mocht, zich op eenige punten inlichtingen te verschaffen.
‘Mevrouw,’ zegde hij, ‘gij zijt waarlijk aan een groot gevaar ontsnapt, maar hoe onvoorzichtig zijt gij ook, zoo geheel alleen in deze woestijn te komen wonen. En dat in een tijd, waarin inbraak en diefstal aan de orde zijn en talrijke benden struikroovers de wegen en omstreken der stad onveilig maken. Indien ik geen schepene was, zou ik mij zelfs in mijn kasteel niet veilig rekenen, hoezeer het ook door hooge muren omgeven is. Indien gij ten minste hier geen bijzondere redenen voor hebt, dan begrijp ik uw besluit niet. Het wonen in de stad is veel veiliger en aangenamer en dat vooral in uw toestand, zonder vrienden, zonder beschermers.’
‘De reden, waarom ik deze plaats heb uitgekozen, is heel eenvoudig,’ antwoordde onze dame. ‘Ik ga mij inschepen naar Groot-Brittannië om mij bij een nabestaanden bloedverwant te voegen, den eenigen, die mij overblijft en dien ik dacht dat reeds op reis was. Op het punt van te vertrekken, meldt hij zich bij mij aan en verzoekt mij nog eenigen tijd te wachten, daar hij besloten is nog een maand of twee hier te blijven, en hij gaarne wilde dat wij samen vertrokken. Zijn begeerte was dat ik dezen tusschentijd in het klooster der Carmelitessen doorbracht; ik verkoos mij echter op het land te vestigen, waar ik mij, bij mijne zucht tot eenzaamheid, nog in het bezit der vrijheid kon verheugen. Ik ben echter zoo niet van hulp en vriendschap verstoken, als gij wel denkt. Ik heb hier een vriend, die, wanneer het noodig is, mij onmiddellijk eenige duizenden verdedigers kan bezorgen; wel is waar, is het slechts een arme monnik, maar onder de grooten telt hij veel aanhangers en volgelingen en de kleinen en geringen zijn geheel en al voor hem.’
‘Ik versta u al,’ zeide De Brouwer, wiens trekken een ernstige, zoo niet sombere plooi aannamen, ‘gij spreekt zonder twijfel van den monnik Herwing.’
‘Juist,’ antwoordde Suzanna.
De schepene schudde zijn hoofd, terwijl zijn gelaat een hoe langer hoe onheilspellender uitdrukking aannam.
De jonge vrouw, verwonderd, vroeg hem de reden waarom hare woorden zulk een noodlottigen indruk op hem maakten.
‘Mevrouw,’ antwoordde hij, zijn gezicht weêr in de natuurlijke plooi brengend en een kalmer en minder gejaagden toon aannemend, ‘gij boezemt mij een te oprecht belang in, dan dat ik het u zou ontveinzen, dat de bescherming van den monnik Herwing, in den toestand, waarin wij op het oogenblik zijn, u eer schadelijk dan nuttig wezen kan.’