niets anders dan zich in galop te verwijderen. Als de leeuw echter, den fieren kop oplichtend, den toestand verkend heeft en zich door eene tijdige vlucht kan redden, zal hij het niet laten; doch in het nauw gebracht, waagt hij den strijd.
‘Een geoefend jager,’ zoo lezen wij in een dezer jachtbeschrijvingen, ‘kan zich nog tegen den leeuw verdedigen, zelfs wanneer deze achter op het paard is gesprongen. Het gevaarlijkste oogenblik op de leeuwenjacht ontstaat, indien het dier zich in het struikgewas heeft terug getrokken, om van daar een aanval op zijne tegenstanders te doen. In dergelijke gevechten blijven de aggagirs dicht bij elkander en gaan zij, in een boog, naar de plaats waar de vijand zich schuil houdt. De leeuw delft altijd het onderspit, maar meestal wordt die overwinning met den dood van een der jagers gekocht.’
Indien de aanval plaats heeft, is een dezer episoden als volgt te beschrijven:
‘Moedeloos,’ schrijft een jager, ‘en teleurgesteld keerden wij tegen zonsondergang huiswaarts, toen eensklaps op korten afstand zijwaarts, een vreeselijk gebrul de plechtige stilte afbrak. Het struikgewas onttrok den koning der dieren aan ons oog, waarom wij een oogenblik bleven stil staan, in de hoop zoodoende den leeuw tot eenen uitval te bewegen. En werkelijk sprong hij na weinige minuten uit het hout te voorschijn. Maar mijn vinger had zich niet van den trekker verwijderd, mijn geweer lag in den aanslag gereed en op het oogenblik, waarin de leeuw als het ware tusschen hemel en aarde zweefde, gaf ik hem à bout portant de volle lading in den buik.
‘Onder het aanheffen van een woest, dreigend gebrul stortte hij tuimelend op den grond neêr en schonk mij alzoo de gelegenheid hem met een tweeden kogel te treffen, alvorens hij in staat was geweest een nieuwen sprong te doen. De leeuw was in een buitengewonen toestand van woede en overspanning; telkenmale trachtte hij ons te bespringen, zonder dat het hem nochtans gelukte zijne achterpooten van den grond te krijgen. In zijne machtelooze woede rolde hij over het gras, ons nog altijd met zijne vreesselijke tanden bedreigende.’
Den anderen dag keerde men met een sterken kameel ter plaatse terug, om het dier op te laden; doch toen men daar kwam, zat de gewaande doode op zijn achterpooten, met opgezette manen en wierp de jagers vlammende en uitdagende blikken toe. Het gebrul van den leeuw joeg den kameel op de vlucht. Ook het paard dat de jager bereed, wilde rechtsomkeert maken, doch de ruiter gelukte er in het dier tot op zes passen van den leeuw te brengen en op dien afstand schoot hij den woestijnkoning neêr. Toen hij gevallen was, naderde, onder den spoorslag, het paard, berook den romp en ging toen rustig op eenige stappen afstand van daar, grazen.
Wat den kameel betrof, dezen moest men blinddoeken, wilde men den romp van den leeuw op zijn rug kunnen laden.