van dezen inhoud: De Heer des Hemels heeft mij alle koninkrijken der aarde gegeven en bevolen, hem een huis te bouwen te Jerusalem, hetwelk in Judea ligt. Wie nu onder u tot zijn volk behoort, die trekke op en God zij met hem! Alle anderen, op wat plaatsen zij wonen, zullen deze met zilver en goud, goed en vee uit vrijen wil ondersteunen, ter opbouwing van den tempel Gods te Jerusalem.
Toen maakten zich allen gereed: de hoofden der stammen van Juda en Benjamin, de priesters en leviten. De koning Cyrus gaf hun de vaten des tempels, die weleer Nabuchodonosor had meêgevoerd, dertig gouden en duizend zilveren schalen, benevens vele gouden en zilveren bekers en andere vaten, in alles vijf duizend en vier honderd zoo gouden als zilveren vaten. Zij begaven zich weêr naar het land Juda, een ieder naar zijn eigen stad.
Het aantal, dat terugkeerde, bedroeg twee en veertig duizend, behalve de zeven duizend drie honderd zeven en dertig knechten en maagden. Zij hadden twee honderd zangers en zangeressen. Hun aanvoerder was Zorobabel uit het geslacht van David, als stadhouder des konings van Perzië.
In de zevende maand na hun terugkeer, kwam al het volk, als één man, uit hunne steden naar Jerusalem, bouwde op de plaats des tempels het altaar des Heeren, om des morgens en des avonds aldaar brandoffers op te dragen, en vierde het loofhuttenfeest, gelijk er geschreven staat in het boek der wet.
In het volgende jaar legden de bouwlieden den grond tot den tempel; de priesters stonden in hunne ambtskleeding en de leviten met trompetten, den Heer met de woorden van David lovende; maar vele oude priesters, leviten en hoofden der stammen, die den vorigen tempel gezien hadden, weenden luid, als zij de grondwerken van het nieuwe huis aanschouwden. Het volk echter verhief zijne stem van vreugde, zoodat men de stemmen der verheugden van de weenenden niet kon onderscheiden.
Zoodra nu de vijanden van Juda en Benjamin, die in de steden van Samaria woonden, hoorden, dat de kinderen der ballingschap den Heer een nieuwen tempel bouwden, stoorden zij het volk en hinderden hen in het bouwen, zelfs kochten zij tegen hen eenige raadslieden om, ten einde hun voornemen te verijdelen, zoo lang Cyrus leefde. Alzoo werd de tempelbouw gestaakt tot in het volgende jaar van Darius.
Intusschen voorspelden de profeten Aggeus en Zacharias in den naam des Heeren, zeggende: Zijt getroost en arbeidt, spreekt de Heer, want ik ben met u! Hierdoor werden Zorobabel en Josuë weêr opgewekt, om het huis Gods te bouwen; het ging gelukkig, en in het zesde jaar der regeering van Darius was de tempel voltooid. Ook stelden zij de priesters in hunne afdeelingen en de leviten in hunne beurten, om Gods werk binnen Jerusalem te verrichten. Zij en allen, die zich van de onreinheden der volken hadden afgezonderd, hielden het paaschfeest op den veertienden der eerste maand en brachten met vreugde het hoogtijd door.
Alzoo woonden zij weêr te Jerusalem en in de steden van Juda en werden geregeerd door hoogepriesters en stedehouders van den koning van Perzië. God zond evenwel profeten en andere heilige mannen, die hen op den rechten weg leidden en in de wet onderrichtten. Onder deze was Esdras, een kundig schriftgeleerde in de wetten van Mozes, en een ijverig, godzalig man. Hij kwam naar Jerusalem, bracht zilver en goud, en andere gereedschappen ten dienste des tempels, Ook Nehemias, de schenker van den koning van Perzië, hoorde, dat Jerusalems muren nog niet waren opgebouwd. Toen weende, vastte en bad hij en sprak tot den koning: Behaagt het mijnen heer, den koning, mij naar de stad mijner vaderen te zenden, opdat ik haar opbouwe?
De koning zond hem heen.
Als nu de vijanden hoorden, dat er met de herstelling der muren een aanvang gemaakt werd, werden zij zeer toornig. Maar de Joden baden tot God, stelden nacht en dag wachters, en bouwden met de eene hand, terwijl zij met de andere de wapenen hielden. Als zij opgebouwd waren, kwam het gansche volk bijeen; Esdras stond op een houten gestoelte, deed het wetbock open, en men las daarin klaar en verstaanbaar voor het volk.
Al het volk weende bij het aanhooren van de woorden der wet, Maar hij zegde: Bekommert u niet, want de vreugde in den Heer is nwe sterkte. Daarna kwamen de kinderen van Israël weder bijeen, vastten in boetkleederen en beleden hunne zonden.
De leviten stonden, baden tot God en spraken: Heer, God! Gij hebt onze vaderen uit Egypte geleid, en in dit land gebracht; maar zij werden ongehoorzaam, daarom gaaft Gij hen in de handen hunner vijanden. Gij zijt rechtvaardig, maar wij zijn goddeloos. Daarom zijn wij heden ten dage knechten in het land, dat Gij onze vaderen gegeven hebt.
Zij maakten vervolgens een verbond en zwoeren met eede, te wandelen op de wegen van Gods wet. Na dezen tijd leefden de kinderen van Israël bij afwisseling onder de heerschappij der Perzen en Macedoniërs, der Syriërs en Egyptenaren, maar hadden toch hunnen hoogepriester, onderhielden de wet, en woonden langen tijd rustig en gelukkig in het land hunner vaders.