volk werd onverschillig voor zijne rechten en vrijheden en de adel had langzamerhand de teugels van het bewind bemachtigd.
De verlamde gemoederen, gevoelloos geworden voor hoogere belangen, zochten echter een voorwerp waar zich mede bezig te houden, en geen wonder dat alles welkom was, wat maar eenigszins de belangstelling kon opwekken of de nieuwsgierigheid prikkelen.
Het volgende voorval, dat wij thans gaan meêdeelen en waarmede wij ons verhaal weder voortzetten, was alleszins geschikt, van hoe weinig beteekenis ook voor een actieve bevolking, om eenigen tijd de attentie van een onverschillig of half indommelend publiek te wekken.
Op een goeden morgen sukkelde een voertuig, half huifkar, half rijtuig, een der poorten van Antwerpen binnen. De koetsier of voerman, zoo men hem noemen wil, was, de stad inkomende, van zijne hoogte afgestegen en stapte nu op zijn gemak langs zijn bruintje voort. Na het barrreel-geld betaald te hebben, zette de huifkar zich weêr in beweging, zich voortspoedende langs de nauwe in elkander loopende straten. Wij willen deze gelegenheid te baat nemen om eens te zien wat geheimzinnigs achter de huif verborgen was, die als een groot regen- of zonnescherm het geheele voertuig bedekte. De eerste blik valt op een betrekkelijk nog jeugdig vrouwelijk aangezicht; de sluier is opgelicht en laat ons een schoon gevormd gelaat aanschouwen; de bruine oogen, waarover de zwarte lange wimpers een buitengewonen glans werpen, staren droomerig voor zich uit, terwijl haar wang op de kleine en blanke hand rust. Haar kleed duidt de voorname jonge vrouw aan uit de dertiende eeuw. Het hoofdhaar, dat in met zijde gestrikte vlechten op den rug neêrhangt, wordt op de kruin bedekt gehouden door een huive of huif, waarover de kaproen of middeleeuwsche hoed. Om hare heupen sluit de met bont afgezette rok, die door een gordel wordt opgehouden, een gordel, die hier met edelgesteenten is afgezet. Over het geheel hangt een breede mantel, die achteloos is opgeslagen en laat de tesch zien, die in de middeleeuwen den zak verving.
Achter haar zaten nog twee personen, die - naar de kleederen van minder gehalte en de oplettendheid, die zij de eerste persoon bewezen, te oordeelen - dienaren zijn van de door ons beschreven jonge vrouw. Het is een vrouwelijke en een mannelijke bediende en beide schijnen reeds betrekkelijk bejaard te zijn. Verder is er niets meer waar te nemen, en wij zullen dus met den voerman de reis door de stad voortzetten.
De middeleeuwsche straten, hoe karakteristiek ook, konden niet op die breedheid en uitgestrektheid bogen, die de onze bezitten. Het was een doolhof van stegen, waaraan de in lood gevatte ruitjes en puntgevels der huizen een eigenaardig, maar somber voorkomen gaven. In menige straat, waar zij passeerden, en waar een herberg was, kwam de waard of kastelein op het gezicht der huifkar toeschieten, zich in zijn deur plaatsende en zijn best doende door een vriendelijk lachje de opmerkzaamheid van den voerman tot zich te trekken. Deze scheen echter andere orders bekomen te hebben en toonde zich ongenaakbaar voor de vriendelijkheid van den kastelein. Straat in, straat uit, ging het verder naar een zeker doel en onze voerman scheen geheel en al op de hoogte te zijn waar hij zijn bruintje moest doen stilstaan.
Eindelijk hield het voertuig op in eene straat achter de St. Walburguskerk. Onze voerman stak het hoofd binnen de kar en fluisterde eenige woorden tot de door ons beschrevene dame.
‘De Zilveren Lans, dat is de herberg, die wij hebben moeten,’ sprak de dame, zich voorover buigend en uitziende naar het uithangbord, dat een zilveren lans voorstelde. ‘Hier moeten wij uitstappen,’ zegde zij, zich tot hare dienaars richtend. ‘Peter,’ en de voerman was thans de aangesprokene, ‘gij zult wel voor de koffers en kisten zorgen; maar ga eerst naar den kastelein en zeg hem dat een zekere dame, Suzanna van Holberg genaamd, hier met twee bedienden wenscht te logeeren.’
Onze met den naam van Peter aangeduide voerman hing zijn zweep aan het paardentuig en wilde juist de herberg binnentreden, toen de herbergier hem reeds met zijne tegenwoordigheid verraste. Daar de meeste romanschrijvers een type hebben voor een herbergier, zullen wij ook van den onzen zeggen, dat hij een kort, dik man was, wien men het aan het blozend, opgezet gezicht kon aanzien dat de brokken, die van de tafels zijner gasten overschoten, zeer rijkelijk waren en waaraan hij zich dan ook terdege te goed deed. Zijn eerste blik was op den binnenkomende, de tweede, een meer onderzoekende, op of liever in de kar daar buiten gericht.
‘Wat wenscht gij, vriendje, hebt gij gasten? Zeg dat ze welkom zijn, de Zilveren Lans heeft een welverdiende reputatie door de geheele stad Antwerpen en ik mag vrij zeggen door het geheele land. Graven en baronnen vreezen niet bij mij af te stappen, en menig heerschap, die er verstand van had, heeft mij zijn compliment gemaakt over mijn wijn en mijn wild.’
‘Het is geen heerschap, het is thans eene dame, die een verblijf onder uw dak zoekt,’ antwoordde onze Peter, een frissche opgeschoten boerenknaap, breed geschouderd, met blond haar en blozende wangen - een zuiver type van een vlaamschen boer.
‘Des te beter, dames hebben zooveel pretentie's niet als heeren en zijn gemakkelijker te voldoen. Ik heb juist twee kamers leeg, kamers alsof zij voor dames gemaakt waren, juist aan de straat en toch hoog genoeg om van lastige nieuwsgierigheid niets te vreezen te hebben. Buitendien zijn zij hier veilig en zij heeft een geheel vrouwelijk personeel ter harer beschikking.’
Peter spoedde zich naar buiten om zich van zijn boodschap te kwijten, gevolgd door onzen kastelein, die middelerwijl zich had omgekeerd om eenige mannelijke en vrouwelijke bedienden te roepen.
Onze dame, met den naam van Suzanna van Holberg aangeduid, was reeds bezig door middel van een trede van de kar af te stappen en Peter kwam juist op tijd om haar nog de hand aan te bieden.
De paar minuten, dat de kar daar voor de Zilveren Lans gestaan had, waren genoeg geweest om eenige exemplaren van de Antwerpsche straatjeugd naar zich toe te lokken. Nadat zij hunne brandende nieuwsgierigheid voldaan hadden opzichtens den inhoud der kar, vonden zij het beter geschikt zich eenige oogenblikken met het paard bezig te houden.
Deze klopte het beestje, als was het een oude kennis, goedwillig op de huid; een ander beproefde of de toom in orde was; een derde veroorloofde zich vrijheden met den staart of de manen, zoodat het juist tijd was dat Peter terugkwam, om een waarschuwend woordje tot de lastige en brutale jeugd te spreken. Ook de buren moesten zien, wat hier te doen was en menig raam werd open geschoven en velen staken de hoofden bij elkaar, elk op zijn beurt zijn meening zeggende, wie deze vreemdelinge toch mocht zijn.
Onze dame, ziende dat zij het voorwerp was van zoo veler nieuwsgierigheid, en in haar geheele voorkomen latende zien, dat zij geen vriendin van luidruchtigheid was, richtte zich tot den herbergier en vroeg hem of hij haar de kamers maar wilde wijzen, de bedienden zouden wel voor de koffers zorgen. Daarna opende zij haar tesch en haalde er eenige zilverstukken uit, die zij den voerman overreikte met de woorden, dat zij over hem voldaan was.
Deze bedankte haar eer met zijn lachend en vergenoegd gezicht, dan met woorden, want hij had gezien dat het drinkgeld, dat zij hem gegeven had, groot genoeg was, en onze dame verdween in de deur van de herberg, gevolgd door den kastelein. Nog eenigen tijd bracht men door met de kar te ontladen en spoedig kletterden de kasseien onder de hoeven en wielen, terwijl de voerman zich op de thans verlaten kar neêrzette, nog een groet aan de achterblijvenden nawierp en zich verder stadwaarts in begaf. Deze herberg toch was hem te voornaam en te duur, om er te overnachten.
Het Antwerpen van den tijd, waarin ons verhaal speelt, wiegelde zich in een zalige rust. Reeds jaren had de vrede daar aangezeten en sedert lang had binnen- noch buitenlandsch zwaardgekletter de rust verstoord. De zaken gingen rustig haar gang en handel en nijverheid hoopten de goudstukken in de kas van den rijke op en bezorgde brood aan den minderen poorter. In zulke tijden, door niets verstoord, waarin het leven heenloopt als een gladde stroom, maakt iedere gebeurtenis, van welke geringe beteekenis ook, indruk. Dit was ook thans weer het geval. De komst van degene, die zich aanmeldde onder den naam van Suzanna van Holberg, kon niet onopgemerkt voorbijgaan. Iedereen, die leegen tijd had, om zich met zulke zaken bezig te houden, moest weten, wie de vreemdelinge was, die op een goeden