De Belgische Illustratie. Jaargang 7
(1874-1875)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 52]
| |
sleê in eene diepte! Gelukkig kon men de honden, de sleê en den reisgenoot weêr ophalen. Den volgenden dag zette men den tocht voort en eindelijk bereikte men de westkust van Kroonprins Rudolphland, en volgde men nu eenen weg in meer noordelijke richting. Daar veranderde plotseling de natuur. In het noorden verhieven zich zwartblauwe, waterachtige wolken. Een dofgele nevel hing onder de zon, de temperatuur steeg merkbaar, sneeuw en ijs werden week en kraakten onder den voet. De rotsen waren letterlijk zwart van zeevogels. Kirrend en krijschend vlogen zij op en gaven eenig leven aan dat doodsche land Overal zag men het spoor van vossen, hazen en beeren; de zeehonden koesterden zich op het ijs en in de zon. IN HET PARK, NAAR MEEUWISSEN.
Het ijs was jong en slechts een of twee duim dik, met zout bedekt en hoogst gevaarlijk om over te trekken. De drie personen bonden zich met een touw aan elkaar, kapten met de bijl de hinderpalen weg en bereikten eene kaap, die men Alken-kaap noemde en, door eene onmeetlijke ijsvlakte omringd, niet ongelijk was aan eene reusachtige vogelkooi. Een halve dagreis verder kwam men aan eene kaap, die men Zuilen-kaap heette, omdat dit voorgebergte op twee reusachtige zuilen scheen te steunen. Daar zag men open water. ‘Onbeschrijfelijk schoon was deze verre en onbekende wereld,’ zegt Julius Prayer; ‘uit de hoogte gezien, waren de ijsbergen, door de zon bestraald, als zoo vele peerlen op de donkere zee. Daarboven hingen donkere wolken, waardoor de zon hare prachtige stralen schoot, terwijl een tweede, doffere zon in de wolken weêrkaatst werd, die weêr een eigenaardig en glinsterend licht op de golven schoot. Eindelijk, op den achtergrond van dit prachtig tooneel, zag men, door den nevel, de ijsbergen van Kroonprins-Rudolph-land met rooskleurige tint.’ | |
[pagina 53]
| |
Den 12 april was, wat de reisgezellen noemden, zacht weêr: 11 graden Reaumur onder vriespunt. De reizigers konden de sleê niet meer gebruiken. Het ijs werd al te zwak en men stond voor een vrij kustwater. De sleê en de bagage werden geborgen, en met de kleinste hondensleê trokken zij het sneeuwveld op ter hoogte van 2500 voet boven de zee. EEN GASFABRIEK TE LONDEN, NAAR G. DORÉ.
Op de Germania-kaap (81°51') liet men ook deze sleê achter en met een touw aaneen gebonden, ging men de gletscher af, die als met trappen naar zee leidde. Na vijf uren gaans waren de reizigers op 82°5' noorderbreedte gekomen en staakten den tocht. Dat verste punt, waar ooit mensch geweest is, noemden zij kaap Fligely. Julius Prayer neemt de bevaarbaarheid der Poolzee niet aan. Het | |
[pagina 54]
| |
eenige resultaat zijner reis was dus een aantal nieuwe bevindingen voor de wetenschap, en het geluk dat hij smaakte op den 83° noorderbreedte en in de verte, eene kaap te zien, die hij kaap Weenen noemde, terwijl hij op Fligely de oostenrijksch-hongaarsche vlag deed wapperen. Het land, dat hij op den 83° ontwaarde, noemde hij Petermann-land. Het stoute drietal keerde nu op zijne stappen terug, en het vond eindelijk de vier achtergelaten kameraden, die over het lange uitblijven veel onrust hadden doorgestaan. Een ander gevaar bedreigde nu de reizigers op den terugtocht: men bemerkte dat het water door de ijskorst drong, en weldra ontwaarde men het onheilspellende bruisen der ijspersingen! Het werd hun al spoedig duidelijk dat het zuidelijk deel der Austria, tijdens hunne afwezigheid, open zee was geworden. In hevige sneeuwstormen en twee dagen lang, dwaalden zij rond en ontweken ten slotte, door eenen omweg, den afgrond, die hen van het schip scheidde. Den 26 april bespeurde men dat het schip nog ter plaatse lag, dat was zuidelijk van het Wilezek-land. Er was rust noodig; het versch vleesch had, wel is waar, niet ontbroken, want men doodde op dien tocht acht ijsbeeren; maar acht à tien uren daags eene zware sleê trekken, en dit langs een moeilijk terrein, en slechts vijf uren slapen, - dit alles had hen afgebeuld. Men deed, na eenige dagen, eene derde reis - 't was in den aanvang van mei - westwaarts, en besloot, na den terugkeer, de expeditie als geëindigd te beschouwen. De manschappen namen afscheid van het graf huns kameraads, nagelden vlaggen aan het schip en met vier booten, van onder met hout beslagen, en met drie groote sleden, elk met 17½ centenaar proviand en ammunitie voor den tijd van drie of vier maanden, ving den terugtocht aan. Moeilijk vorderde deze; de sneeuw lag voet dik. Niet zelden moest men de bagage van de eene op de andere ijsschol over dragen, en na twee maanden sukkelens, was men nog slechts twee duitsche mijlen van het schip verwijderd. Wat aangevangen! Er scheen niets over te blijven dan naar het schip terug te keeren, daar een winter zonder hoop over te brengen, en eindelijk den dood te gemoet te treden! Niet zelden bleef de karavane eene gansche week met booten en sleden op eene ijsschol stil liggen. Op het einde van juli maakten de noordewinden eenige openingen, en aanhoudend verminderde de tegenstand van het ijs. In twintig dagen vorderde men nu zestig mijlen. Nu eens trok men de booten over schollen, dan maakte men een doortocht bij middel van bijlen en staken; nu eens roeide, dan weêr zeilde men. In dien tocht kreeg men meer en meer de overtuiging, dat men zelfs in een warmen zomer zoo als die van 1874, nog met geen schip tot aan het pas ontdekte land doordringen kon. In den aanvang van augustus bemerkte men dat het ijs dunner werd en dus ook het open vaarwater nabij was. De schipbreukelingen jubelden van geluk! Welhaast werden zij echter weêr door het ijs ingesloten. De neêrslachtigheid was niet te beschrijven. Eerst de 13 augustus bracht redding! Den 14en bereikte men de uiterste ijsgrens, op de bijzonder hooge breedte van 77°40'. Onder schoon weêr voeren Prayer en zijne lotgenooten in de open zee, langs de westkust van Nova-Zembla, stapten den 18 augustus weêr aan wal op het Admiraliteits-Schiereiland en vonden den 24en, dus na zes en negentig dagen angst en afbeuling, in de Duinenbaai den russischen schooner Nicolaj, kap. Feodor Boronin, die de manschappen aan boord nam. Den 3 september kwamen zij te Vardoë, in Noorwegen, aan. Op gansch de noorweegsche kust werden de stoute zeevaarders met gejubel, met vlag-gewapper begroet. In Weenen aangekomen, werden zij niet minder feestelijk onthaald. Even als in de jaren 1596 en 1597, de Hollanders, door het ijzige noorden, naar het zengende oosten heen wilden, doch ellendig en berooid weêrkeerden, even zoo keerden Prayer en zijne reisgezellen terug; doch het wetenschappelijk Europa ......juicht hen toe, strooit lauwren voor hen heen,
En rekent d'uitslag niet, maar telt het doel alleen!
O - O.
|
|