De dus aangesprokene der dienaren antwoordde spotachtig:
‘Het recht van de doode hand, dat, Goddank, nog niet onder het getal dergene behoort, die Godfried met den Baard de zwakheid heeft gehad af te schaffen.’
Op deze woorden zag men den jongen Mathias verbleeken; zijne handen zochten naar een steunsel om niet te vallen, maar op eens, alsof hij zich bedacht, keerde de kleur als een koortsgloed op zijne wangen weêr en fier richtte hij zich met een sidderende stem, maar waar de verontwaardiging in trilde, tot zijne bezoekers.
‘Gij eischt dus van mij dat ik de rechterhand van mijn vader afkap, en haar aan den hertog overreik.’
‘Zonder twijfel,’ antwoordde een der aangesprokenen; ‘gij kunt u echter van dit recht loskoopen, door ons het kostbaarste voorwerp der nalatenschap over te reiken. Naar hetgeen ik echter hier zie, schijnt uw erfenis niet groot te zijn en het zou mij verwonderen, of er iets in uw woning is, dat waarde vertegenwoordigt. De doode oude daar zal zich dus moeten getroosten den Heiligen Petrus met de linkerhand te groeten. Maar, wacht eens: ik zie daar tusschen het kruisbeeld en het wijwatersvat een ring. Waarlijk, hij is van goud, juist wat wij noodig hebben; uw vader kan zijn rechterhand behouden; wij stellen ons met dezen ring tevreden.’
Hij wilde juist den ring nemen, toen de jonge poorter opsprong en het dierbaar overblijfsel van zijn vader van den muur nam. Thans ten prooi aan een vlaag van waanzin of woede, maakte hij zich meester van een bijl, die bij den schoorsteen hing. Daarna richtte hij zich naar de plaats, waar het lijk van zijn vader lag, hief het doodskleed op dat het koude lichaam bedekte, greep zijn rechterhand en na er als laatste herinnering een gloeienden kus op gedrukt te hebben, kapte hij haar met een enkelen slag van den arm, terwijl zijn moeder en zusters, die stom van verbazing op den achtergrond waren blijven staan, kreten van schrik en ontzetting slaakten.
‘En thans,’ zegde hij met een vreeselijken glimlach, waarin vertwijfeling en razernij om den voorrang dongen, ‘brengt mij thans, naar den hertog, opdat ik hem mijnen cijns en schatting betaal en opdat ik hem het recht geef dat hem toekomt, het recht van de doode hand.’
De ongelukkige jongeling, ten prooi aan zoo vele en verschrikkelijke driften, vond den hertog in vertrouwelijk gesprek met den monnik Herwing, dien hij had laten ontbieden om hem te onderhouden over de volksbelangen, waarvan hij zich zulk een geduchten verdediger en beschermer had getoond.
De hertog zat op zijn hoogen zetel, terwijl de monnik aan het venster stond, zijn handen op de borst gekruist, en met zijn doordringend oog den vorst in het aangezicht zag:
‘Neen, hertog, de onderdrukking der armen en geringen zal zich later aan de onderdrukkers zelven wreken. God, in zijne opperste wijsheid, heeft bepaald dat er rangen en standen zouden zijn in de maatschappij, zoo als alles, wat uit de hand des Scheppers is gekomen, een harmonie der rangorde voorstelt. De sterren, die daar in het firmament rondwentelen, zijn niet allen van dezelfde grootte, beschrijven niet allen dezelfde banen, hebben niet allen dezelfde aantrekkingskracht. De statige eik verheft zich hoog boven het kreupelhout en de bloeiende en geurige roos is ons aangenamer dan de distelbloem. In het dierenrijk is hetzelfde verschil in acht genomen en niet alle dieren hebben de kracht van den leeuw of de schoonheid van het paard. Dezelfde wet heeft God in de samenleving doen gelden. Hij heeft koningen en vorsten als goden onder Hem over de menschen geplaatst, niet om deze te onderdrukken, te mishandelen, of naar hun believen meê om te gaan, maar om ze wijselijk te besturen, ze te gemoet te komen in de behoeften des levens en ze tevreden te doen zijn met hun geringen staat. Wee den vorst, die deze roeping uit het oog verliest en zich als een Romeinsch keizer aan zijne onderdanen vergrijpt! Hoe hooger iemand geplaatst is, hoe zwaarder verantwoording hij voor God zal af te leggen hebben. En wat voor de vorsten geldt, geldt ook voor allen, die over menschen zijn aangesteld. De vorst echter, als de opperste macht bezittend, moet toezien dat degenen, die in zijn naam het volk besturen, geen onrechtvaardigheid plegen. Daarom is het de plicht van ieder vorst paal en perk te stellen aan een adel, die de rechten van onderdanen of poorters verkort en hen als lastdieren op den nek treedt. Behalve dat het in de roeping van ieder vorst ligt opgesloten hiervoor te waken, heeft God ook een macht aangesteld, de Kerk geheeten, die hiervoor te zorgen heeft. Op haar rust de taak de beginselen van het Christendom ingang te doen vinden, de gelijkheid van allen, van armen en rijken, van vorst en bedelaar voor God te prediken; den grooten der wereld onder het oog te brengen dat hunne onderdanen dezelfde zielen, dezelfde rechten als zij bezitten en dat zij voor God eens verantwoording zullen af te leggen hebben van de taak, om voor de onderdrukten in de bres te springen en hunne oude, overgeërfde rechten tegen geweld en willekeur te verdedigen.’
De gloed der bezieling lag den monnik op het gelaat, terwijl hij den vrijen loop liet aan zijne welsprekendheid. De vorst, leunend met de kin op zijne hand, ving ieder woord op, dat die bezielende lippen daar spraken.
Daar trad eensklaps, onaangemeld, de jonge poorter binnen, en de hertog zag op en de monnik zweeg stil, naar dengenen omziende die hen daar zoo eensklaps kwam onderbreken.
‘Edele hertog,’ begon Mathias, terwijl zijn stem van aandoening trilde, ‘mijn vader, Jetter de wapensmid, is gisteren gestorven, of liever van honger en ellende omgekomen; uwe dienaren hebben zich onmiddellijk in mijne woning aangemeld om het recht te eischen der doode hand. Ik had slechts te kiezen tusschen twee zaken: hen dezen ring over te geven of mijn vader te verminken. Ik heb het laatste gekozen en ziehier de reden waarom. In het jaar 1202, op Maria-Hemelvaartdag in deze zelfde stad Antwerpen, redde een eenvoudige man, een poorter, tot tweemaal toe het leven van een grooten en doorluchtigen vorst. Deze eenvoudige man was mijn vader, die groote en doorluchtige vorst was de uwe. Hendrik I wilde zijn redder tot den adelstand verheffen; hij weigerde echter. Daar zijne toewijding hem op eenige zware wonden was te staan gekomen, nam hij een jaargeld aan, dat hem bij uwe troonsbeklimming ontnomen is geworden. Uw vader wilde niet sterven, zonder hem een nieuw bewijs zijner erkentelijkheid te hebben gegeven en hij zond hem uit Keulen dezen gouden ring, dien ik gezworen heb tot het einde mijner dagen toe te zullen bewaren. Arm en ellendig, als ik ben, bezat ik niets dat kostbaar genoeg was om het recht af te koopen, dat gij van uwe onderdanen eischt; er bleef mij slechts deze ring over. Om mijnen eed te kunnen houden, heb ik het lijk van mijn vader verminkt. En ziedaar de hand, die uw doorluchtige vader meer dan eens gedrukt heeft. Gij kunt nog de litteekenen zien der wonden, die hij ontving, zich opofferend om uw vader van een gewissen dood te redden.’
En Mathias legde volgens gebruik de afgeslagen hand van zijn vader aan de voeten van den hertog neer, terwijl hij zijn gelaat afwendde.
Henri II stond diep bewogen op en zegde:
‘Wat zijn de vorsten toch ongelukkig en te beklagen, door hun toevlucht te moeten nemen tot dienaren, die, niet tevreden hunne meesters te bedriegen, hen nog verantwoordelijk stellen in de oogen hunner onderdanen voor de onrechtvaardigheden, die zij begaan. Mijn brave jongen,’ vervolgde hij, zich tot Mathias richtende en hem de hand op den schouder leggende, ‘laat ons op het verledene niet meer terug komen. Het is mij al te smartelijk te moeten denken, dat uw vader gestorven is, mij van ondankbaarheid beschuldigende, terzelfder tijd ik een mijner dienaren belastte om over uw lot te waken. De schuldige zal voor zijne trouweloosheid gestraft worden, maar eerst ben ik u vergoeding en herstel van grieven schuldig; spreek, ik zweer het u elke gunst toe te staan, welke gij mij ook vragen zult.’
Mathias wilde antwoorden, toen de monnik, die niet opgehouden had den jongen poorter met even veel bewondering als medelijden aan te zien, vooruit trad en met eene indrukwekkende stem zich aldus tot den hertog richtte:
‘Ik lees het in zijne ziel, edele hertog; hij gaat u de gunst vragen, in het vervolg zijne broeders van dit zoo gehate en afschuwelijke recht te ontslaan, dat hem hierheen gevoerd heeft, en waarvan Satan, in zijn haat tegen het menschelijk geslacht, de eenige uitvinder kan geweest zijn.’
‘O, vader, gij hebt mijn hart begrepen, mijne wenschen doorgrond,’ riep Mathias uit, terwijl hij de handen van Herwing met innige aandoening drukte.