Noordpool-expeditie van 1872-1874.
In 1872 werd door Oostenrijk eene expeditie naar den noordpool ingericht, met het doel om eene noordelijke doorvaart op te sporen, hetgeen overigens voor de eerste maal niet ondernomen werd. De buitengewoon hooge breedte van 78°45', welke door eene voorbereidende expeditie in 1871 bereikt werd, en de voortdurend gunstige berichten der noorweegsche Nova-Zembla-vaarders, over de bevaarbaarheid der gekende Carische-zee, werden tot grondslag der expeditie genomen.
Aan het bestaan eener opene Poolzee geloofde men echter niet. Julius Prayer, het hoofd der expeditie van 1872 tot 1874, vertrok den 13 juni van eerstgemeld jaar, aan boord van de schroefboot Tegetthoff uit Bremerhaven. Hij had 24 man aan boord en zijne boot was van 200 ton inhoud. Na 21 dagen varens, bereikte hij Tromsoë, nam daar den gekenden noorweegschen ijsschipper en harpoenier, kapitein Carlsen, aan boord en kreeg in het laatst van juli, op 741/4° noorderbreedte, de ijsgrenzen in het gezicht.
Het ijs kwam weldra den tooht belemmeren; het vaartuig werd zelfs gedurende eenige dagen ingesloten en slechts, na weêr voortgesukkeld te zijn, kreeg de Tegetthoff, omtrent de Willems-eilanden, vrij vaarwater. De noorweegsche jacht Isbjörn, waarmeê graaf Wilczek en baron Sterneck den tocht van Spitsbergen hadden afgelegd, haalde, wat zuidelijk van die eilanden, de schroefboot in en berichtte dat er voor de expeditie, een depôt van levensmiddelen op kaap Nassau zou worden opgeslagen.
Hiertoe werd eene enge rotsspleet verkozen, waar de beeren den buit niet zouden kunnen bemachtigen. Toen de beide schepen eene week lang door het ijs waren ingesloten gebleven, en er eindelijk eene schijnbaar gunstige verandering in dien toestand kwam, verliet de Isbjórn de expeditie en stoomde de Tegetthoff, bij een donker en droevig weêr, een onbekend doel te gemoet, dat meer dan 2000 mijlen van den scheepsmaat verwijderd lag.
Des avonds greep het ijs het vaartuig aan en omklemde het twee lange jaren! De manschappen hadden gehoopt ontdekkers te worden, en zij waren ten hoogste passagiers op eene ijsschol. De harde vorst van 1872 maakte het ijs zoo dik, dat er noch aan doorzagen, noch aan doen springen te denken viel. Zoo tusschen ijsschollen ingesloten, dreef de boot gedwongen naar het noord-oosten, en men verloor weldra het land uit het gezicht.
Meer dan eens werd de bemanning, uit haren verdoovenden toestand gewekt, door het geroep der wacht, dat men zich gereed houden moest het vaartuig te verlaten, dewijl de ijspersingen zeer hevig waren en het vaartuig zinken zou. Begrijpt wie kan dezen toestand: in den nacht over de ijsschollen heen, en niet weten waar naar toe! Het schip zonk echter niet en men maakte zich tot de overwintering gereed.
Het schip werd deels onttakeld; eenige zeilen bleven aangeslagen. Het dek werd met sneeuw bedekt, de romp van het vaartuig werd met eenen ijswal omringd, en zoo dikwijls deze vernield werd, andermaal hersteld. Over het voorste deel van het schip spreidde men een tentdak uit, en het achterste deel liet men vrij, omdat men altijd gereed zijn moest de Tegetthoff te verlaten. De zeven overlevende honden werden in met stroo opgevulde kisten en op het dek geplaatst. Eene regelmatige meteorologische wacht werd tevens ingericht, en om niet door de ijsbeeren overvallen te worden, was er voortdurend eene wacht op het dek noodzakelijk.
De bemanning schoot, gedurende de expeditie, 67 van die beeren, die allen werden opgesmuld. Niettegenstaande men dus versch voedsel had, was de gezondheid verre van volledig te zijn, en leed nu deze dan gene aan scheurbuik en longaandoening. De scheurbuik week, toen de zomer van 1873 aanbrak, en er met den zwaren ijs-arbeid aanvang werd gemaakt.
Den 28 october 1872 verdween voor 109 dagen de zon. Niet ver van het vaartuig, op de ijsschol, had de bemanning eene hut van steenkoolklompen gebouwd; mocht het vaartuig zinken, door de ijspersing, dan zou die hut de eerste schuilplaats geweest zijn. Den avond voor Kersmis werd echter die hut, door eene beweging in het ijs, vernield. Gelukkig voor de bemanning; want hadde zij daar reeds haren intrek genomen, zij zou den Kersavond niet in het herdenken aan het dierbare Heimath hebben doorgebracht.
Op Nieuwjaarsdag dreef het vaartuig, tusschen de ijsschol vastgeklemd, nog altijd naar het noord-oosten. Men had reeds den 78en graad noorderbreedte bereikt en den 73en graad oosterlengte overschreden. Men dacht aan de noordkust van Siberie te landen; doch in den aanvang van januari dreef men noordwestelijk.
Den 16 februari verscheen de zon, en den 25 van die maand hield de ijspersing op, en het schip zat tusschen de ijsbergen vastgeschroefd. Op het einde van februari had men 37° Reaumur vorst. Het noorderlicht, dat dan toe met eene ongelooflijke pracht geschenen had, nam af en de dagen werden langer.
Toen de zomer van 1873 daar was, hoopte de bemanning dat de ijsschol breken, en het uur der verlossing slaan zou. Men werkte echter de maanden juli en augustus door, zonder het soms 40 voet dikke ijs meester te kunnen worden. Het middelste en het opgeheven achterdeel van het vaartuig, bleven onwrikbaar door het ijs omklemd. De winter zou weldra aanbreken; aan uitkomst was niet te denken, toen men plotseling, en wel den 31 augustus, op een afstand van 14 zeemijlen, in de noordelijke richting, land zag.
Daar lag voor de reizigers een nog onbekend, nooit ontdekt, nooit betreden land ‘doch eerst in october,’ zegt Julius Prayer, ‘naderden wij een der eilanden aan de kust van het ontdekte land, op ongeveer drie zeemijlen afstand. Niet geteld werden nu alle bezwaren en over het honderde malen gescheurde en opeen gestapelde ijs, betraden wij het land op 79°54' noorderbreedte. Uit eene nauwelijks één voet dikke ijskorst aan de kust, was op te maken, dat hier des zomers periodiek landwater stroomde. Een eiland, treuriger en eenzamer dan dit, kan men zich niet voorstellen. Een dikke korst van sneeuw en ijs bedekte den steenigen grond, doch voor ons was de waarde van het ontdekte land zoo groot, dat wij het den naam gaven van den ontwerper der expeditie, graaf Wilczek.’
De zon was den 22 october weêr verdwenen, doch bij het noorderlicht deed men eenige tochten, die tot niets leidden. Wat zag men ginds in de verte? Waren het eilanden? Was het vast land? En dan die witte plekken, die men op zekere hoogte waarnam, waren dat gletschers?
Gelukkig bleef het vaartuig gedurende den winter vrij van ijspersingen; het lag kalm op zijne schol ‘in den uitersten rand van het landijs.’ Geweldige sneeuwjachten heerschten geruimen tijd, en toen de lange poolnacht half voorbij was, kon men tusschen dag en nacht geen onderscheid meer opmerken. De Kersnacht werd in eene van sneeuw gebouwde hut gevierd. De koude was alsdan zoo vinnig, dat het kwikzilver bevroor.