De Belgische Illustratie. Jaargang 7(1874-1875)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Het lied der dennen. (Zangstukje.) Daar is muziek in 't lied der groene twijgen Van 't statig dennenwoud. De harmonij der stemmen, die daar stijgen, beurtlings zacht en klagend, woest en stout. Daar waaien de windjes, En stoeien en dartlen En woelen en spartlen, Als spelende kindjes, Elkander voorbij. En 't suizen der boomen, Het zuchten en 't hijgen Der lisplende twijgen Schept wellende stroomen Van zangharmonij. Daar is de orkaan... Hoort, hoort hem naken! Hoe woest hij door de dennen waart! De takken siddren, huilen, kraken, 't warlend buldren van zijn vaart. [pagina 43] [p. 43] Wat koren! Hoe machtig! Wat reuzengezangen, Die plechtig en prachtig Elkander vervangen! Hoe forsch en hoe stout! Wat klagende zuchten! Wat dondrende brommen In al die geruchten, Die plotsling verstommen In 't siddrende woud!... O, lied van de dennen, soms zacht als het ruischen Der zangrige harp, waar het windjen in zucht, Soms machtig en prachtig als 't stormende bruisen Des waters, dat neêrploft met schaatrend gerucht! - Er is in uw zangen, o lied van de dennen, Een geest, die mij spreekt van een hoogere sfeer, Van zangen, die wieglen op engelenpennen. Ik min u: gij meldt mij de macht van den Heer! Abdij van Tongerloo. s. daems. Vorige Volgende