dikke muren, ijzeren staven en zware deuren tusschen hen. Zij toch gelukten er in met elkander in betrekking te komen.’
‘- Dat verwondert mij niet, Michaëli.’
‘- Mij evenmin, signor, want de geschiedenis heeft het zoo beslist! Op een avond lag de gondel voor de u aangewezen deur stil; geheimzinnig werd deze laatste geopend en vluchtend snelde Paola naar buiten. Snel vloog het vaartuig door eenige der meest verlaten lagunen, en de twee verloofden vergaten het gevaar in dat gelukkig samenzijn. Wolken bedekten het maanlicht en hierdoor was de vlucht begunstigd; doch als de wolkengordijn wegschoof, meende de gondelier te zien dat een zwart monster, langs de muren schuivende, hen opvolgde.’
‘- En waar ging het heen, Michaëli?’
‘- Gij zijt wel ongeluldig, signor! In de Sint-Antonius-kerk te Padua, in de kerk met vergulde bronzen deuren, wit marmeren engelen en gouden kandelabers, wachtten de priester, de oude vader en de getuigen. De klok sloeg middernacht, een, twee - niemand verscheen. De priester bad voor het altaar, de oude man snikte en zijn heete tranen lekten op het koude marmer. Er heerschte eene doodsche stilte in de kerk, welke door het gewijde waslicht en de godslamp bestraald werd.
Toen het daglicht aan den oosterhemel doorblonk, verspreidden de vrienden en familie zich rechts en links, om te vernemen wat er van de beide verloofden geworden was. De gondel werd aan de Ponte-Rialto drijvende en verlaten gevonden; doch toen men de kajuit onderzocht, vond men er het lijk van den jongen man. In de rechterhand, gansch met bloed bemorst, klemde hij den bebloeden degen; in de linker een stuk van een vrouwensluier, welke hij op eene wonde aan het hart drukte, en waarmeê hij gewis het stroomende bloed had trachten te stelpen.’
‘- En Paola, Michaëli?’
‘- Ja, dat is verschrikkelijk, signor! Des morgens was eene afgekapte vrouwenhand, de hand wel van het meisje, tegen Rioncelli's deur genageld, en de oude man werd zinneloos toen hij die helsche gruweldaad bemerkte.’
‘- Gij vertelt als de vertelster uit de “Duizend en eene Nacht,” Michaëli! Ik raad u aan uwe geschiedenis in libretto voor een opera te schrijven, en met de noodige tam-tams, knal-effecten en potten bengaalsch vuur, beloof ik u een kolossalen bijval, zelfs op de Scala te Milaan, of de San Carlo te Napels.’
't Was eene dwaze, eene alledaagsche geschiedenis, voorzeker; doch toen Michaëli zweeg, verviel ik in nadenken en ik hoorde weldra noch den zang der gondelieren, noch hun geroep, noch het guitaar-getokkel meer. Ik zag Venetië in den mysterieuzen glans der maan, met licht en schaduw, met zijne geheimzinnige paleizen en tot elkander overhellende gebouwen, uit welke de buren elkaar schier de hand kunnen toereiken; ik zag de zwarte gondels voorbij schuiven - en dacht aan de doode hand. Ja, Michaëli kan wel de waarheid gezegd hebben.