In 't hartje van Afrika.
De stammen der Niams-Niams en der Monbuttous.
(Vervolg.)
Munza droeg voor die razende plechtigheid een recht wonderlijk costuum. Vooreerst moeten wij opmerken, dat de afrikaansche vorsten, zooveel mogelijk, in verschillende dracht, voor hunne respectieve onderdanen verschijnen. Ditmaal had Sire een hoed op de haren staan, gemaakt van een apenvel, hetgeen deed denken aan den kolbak van een grenadier. Boven op dien hoed staken lange arendsveêfen. Aan zijne armen hingen staarten van genetkatten. Om zijn middel was een voorschoot van beestenstaarten vastgemaakt en aan zijne naakte beenen rinkelden een aantal metalen ringen. Sire was als razend in die solodanspartij of cavalier seul.
't Mocht gek zijn in de oogen van den Europeaan, maar in de oogen der Monbuttous is alles, wat Zijne Majesteit doet, geheiligd, even als alles wat hem eigen is. Zoo zou het bij voorbeeld met den dood gestraft worden, als iemand zijn pijp durfde aansteken aan de vlam, die voor den troon opflikkert. De koning eet alleen; zijne vrouwen bereiden zijn maal; niemand is verheven genoeg om met hem aan tafel te zitten. Gaat Sire uit, dan is hij door muziekanten en soldaten vergezeld, en loopers met bellen kondigen het publiek aan, dat Zijne genadige Majesteit komt.
Munza heeft zoo wat vijf honderd vrouwen; worden zij oud, dan verblijven zij buiten het paleis; zijn zij jong, dan heeft ieder hare bijzondere hut. De vrouwen der Monbuttous hebben overigens meer vrijbeid dan bij de Niams-Niams en, nieuwsgierig als de vrouw overal is, zaten zij Schweinfurth als schaduwen op de hielen en brachten gausch zijn plantenschat in verwarring. Dorenhagen, spuitingen met koud water - niets hielp om hem van die nieuwsgierige dames te verlossen. Enkel het dreigend geweer van vijf of zes der schildwachten gelukte hierin.
De Monbuttous achten zich meer dan een ander volk; menschenvleesch is schier een gewoon maal voor hen. Zedelijkheid kennen zij niet. De banden des huwelijks zijn hun niet heilig en van eenig godsdienstig gevoel is er geen spraak.
De Chaillu, de vroolijke verteller, spreekt van een ras van dwergen, die de evenachtslijn bewonen. Schweinfurth zag er gansch eene bende, die hij in den aanvang voor kinderen hield. De Akkas, zoo heet die stam, is een schrikachtig, wild, maar toch tamelijk boosaardig volkske. Munza bood den reiziger een exemplaar van hetzelve aan, in ruiling voor eenen hond.
Een Akkas is zoo wat drie voet hoog. Het lichaam is mager, de beenen zijn kort, het hoofd is groot, het voorhoofd plat gedrukt, de lippen zijn dik en de kin achteruit vluchtend. Niets leelijker kan bedacht worden dan die type, zegt onze reiziger. Al wat deze deed om Nseoue, zoo heette de Akkas, te temmen was vruchteloos. Hij was en bleef vreesachtig, zwijgend en onderdanig gelijk een min of meer gedempt dier. Toen Schweinfurth vertrok, weende de knaap op eene jammerlijke wijze, al deed de reiziger hem een veelkleurig kleed aan. Wat was de reden van den doodelijken schrik? De Monbuttous houden geene slaven en als zij gerangenen hadden, was dat enkel om ze op te smullen; welnu, Nseoue dacht dat de blanke ‘menheer’ hem slechts meênam om hem bij gelegenheid op te eten.
Gaarne had Schweinfurth de reis nog verder dan het land der Monbuttous doorgezet; doch Abou Sammat reisde niet verder en nam den