zetten. Deze verdedigde zich zoo goed hij kon tegen de vuisten van zijnen aanvaller, die immer doorging met ‘verraad,’ en ‘hulp’ te roepen.
‘Zwijg, ellendeling,’ en Theobald hief zijn zwaard op om hem het hoofd te klieven, maar de armplaat van den aangevallene weerde den doodelijken slag af, al voelde hij zijne kracht ook tot in het merg van zijn gebeente.
Nu begon een strijd op dood en leven tusschen de twee vluchtelingen en den onversaagden wapenknecht, die hunne vlucht zoo onverwacht was komen beletten; de strijd zou echter niet lang duren.
Uit vier of vijf wonden stroomde reeds het bloed van den ongelukkige, die zich, trots zijn bloedverlies, nauwer aan den graaf vasthield. Schoon uitgeput en zieltogend, klampte hij zich met koortsachtige aandoening aan het lichaam van zijnen vijand vast, en liet het slechts los toen hij den laatsten adem uitblies.
De hertog en onze Jetter waren op de eerste kreten van verraad toegeschoten, voortijlende in de richting van waar de kreten waren uitgegaan.
Zoodra Theobald Hendrik van verre zag aankomen, vloog hij hem, het oog fonkelend van haat en woede te gemoet, terwijl hij hem toeriep:
‘Het is door de goddelijke beschikking dat gij onder mijne slagen valt; gij zijt den eersten keer aan mijn dolk ontsnapt, om den dood te vinden door het lemmer van dit staal - zooveel te beter. Ik dood u liever aangezicht tegen aangezicht, lichaam tegen lichaam, dan van achter als een sluipmoordenaar, omdat gij toch door mijne hand moet sterven.’
De razende Theobald stortte zich, het zwaard boven zijn hoofd zwaaiende, op de persoon van den vorst.
Voor het eerst van zijn leven sidderde de hertog van Brabant en Neder-Lotharingen. Honderdmaal had hij den dood op het slagveld in het aangezicht gezien, zonder dat een zenuw van zijn lichaam zich bewoog, zonder dat zijn hart de minste toegankelijkheid toonde voor de vrees, maar dan zat hij op zijn strijdpaard; maar dan had hij een slagzwaard in de handen, dat bekkeneelen kliefde en harnassen openscheurde; dan hoorde hij den oorlogskreet van Brabant, door de zijnen aangeheven, in de ooren klinken; dan was hij krijgsman en aanvoerder; maar hier stond hij ongewapend - zijn wapenen had hij inderhaast vergeten - tegenover een woedenden vijand, wiens opgeheven zwaard zijn ongedekt hoofd dreigde te verpletteren.
Reeds zweefde het zwaard in de lucht, dat hem den doodelijken slag moest toebrengen, en nog dacht Hendrik er niet aan terug te wijken; een seconde, en het was met zijn leven gedaan geweest, toen Theobald zijn arm eensklaps door een ijzeren hand voelde vastgrijpen, al deed hij ook bovenmenschelijke pogingen om er zich uit los te wringen.
Een ruk van die ijzeren hand, en hij stortte achterover op den grond terwijl hij den knie van zijnen tegenstander op de borst voelde drukken; en toen eerst kon hij waarnemen, wie het was, die hem zijne prooi had ontrukt. Het was Jetter. Deze aanblik scheen hem te verpletteren.
‘Bij al de duivels!’ riep hij uit, met het schuim op den mond, zich wringende als eene slang, om zich van den vreeselijken poorter te verlossen, ‘heeft de hel u uitgebraakt, om u tusschen mij en mijne wraak te plaatsen? Gij zijt het dus, lage ellendeling, dien ik ontmoette onder het gewelf van het paleis, terwijl ik mijn plannen smeedde, alsook onder het gewelf des hemels, toen ik mijn arm ophief om den tiran te doorboren.’
Theobald lag wel ter neêr, maar was nog niet ontwapend; hij greep naar een verborgen dolk en zou dezen zijnen vijand in het hart stooten, toen deze, het gevaar ziende dat hem dreigde, den arm vastgreep en het wapen uit, de hand rukte, niet zonder dat hem eerst eene nieuwe wonde werd toegebraoht; hij was op het punt voor goed een einde aan den strijd te maken, door het vermeesterde wapen in de borst van zijn onderliggenden vijand te boren, toen hij, zich omkeerende, graaf Dirk zich gereed maken zag, zich op den ongewapenden hertog te storten.
De persoon, die door zijn hulpgeroep het eerst de aandacht op de twee vluchtelingen getrokken en zich het eerst gewelddadig tegen hun plan verzet had, lag dood ter aarde; zoolang er nog een adem leven in hem was, hield hij het lichaam van den graaf vastgeklampt; eindelijk, zieltogend en uitgeput, liet hij het los als een bloedzuiger die verzadigd is en viel als een lijk ter neêr.
Jetter, ziende in welk groot gevaar zijn meester verkeerde, liet Theobald los en wilde het wapen, dat hij zoo even met zooveel moeite veroverd had, den hertog toereiken, toen een zwaardslag van Dirk het in zijn handen verbrijzelde; de graaf trapte de stukken met zijne voeten, terwijl hij zich tot den hertog richtte:
‘Geloof mij, hertog, het lag niet in mijn plan op uw leven toe te leggen; het is slechts op het slagveld, in het afgesloten wapenperk, in het aangezicht der zon, dat wij onze wapens moeten meten en niet op deze plaats. Het lot wilde mijne plannen niet doen gelukken en heeft ze in duigen doen vallen. Dat zij uwen toorn moesten opwekken, dat is te begrijpen; maar het stond mij vrij ze te ontwerpen, daar gij mij met geweld gevangen hieldt en niet op mijn eerewoord. Men mag list tegenover geweld stellen.’
Bij deze woorden slingerde hij zijn wapen weg.
De vorst vergenoegde zich, bij deze woorden van Dirk, minachtend te glimlachen en naderde zijn trouwen Jetter die, ofschoon ademloos en uitgeput door het bloedverlies, nog kracht genoeg over had om zijn vijand onder den voet te houden. Hij raapte het wapen van den grond op en richtte dit op de borst van Theobald.
‘Gij ten minste hadt onder dit staal moeten sterven, laffe verrader! maar de Voorzienigheid heeft het niet gewild; zij bewaarde u voor een smadelijker dood; gij zult uwe straf morgen aan de galg ondergaan, die op het Burchtplein voor u zal opgericht worden; en ik kies deze plaats met opzet uit,’ zegde hij, zich tot graaf Dirk richtende, ‘opdat gij van uit uw venster zoudt kunnen toezien, welke straf den verrader wacht die zich tot werktuig van uwe schuldige plannen heeft laten misbruiken, in afwachting dat de rekening tusschen ons beide zal vereffend worden.’
‘Edele hertog,’ sprak graaf Dirk diep bewogen; ‘hij dien gij tot zulk een smadelijken dood veroordeelt, heeft op mijn aandrijven gehandeld, maar hij heeft tevens ook alleen ter mijner liefde gehandeld, zoodat ten minste zijne opoffering u treffen moet. Bovendien is hij een van de edelste en dapperste ridders mijner staten, en hoe hoog gij ook den losprijs zult stellen, ik zal hem betalen.’
‘Ik drijf geen koophandel met de rechtvaardigheid,’ antwoordde Hendrik. ‘Hij is een edelman, zegt gij, zooveel reden te meer voor mij om mij onverbiddelijk te toonen; want door zijn toevlucht te nemen tot de allerschandelijkste en laagste kuiperijen, door mij verraderlijk te willen vermoorden, heeft hij alle wetten der ridderschap met de voeten getreden. Indien hij op mijn leven toelegde, had hij mij den handschoen moeten toewerpen; ik zou niet geweigerd hebben hem in het strijdperk te volgen; wanneer hij u als redder en man had willen bevrijden, had hij het overschot uwer troepen moeten verzamelen en zich aan het hoofd hiervan stellende, tegen ons moeten oprukken.’
Graaf Dirk boog het hoofd en antwoordde niets meer. Theobald wilde op zijne beurt het woord nemen en zijne daad verontschuldigen, toen verscheidene wapenknechten, gelokt door het wapengekletter, dat nauwelijks zoolang had aangehouden als wij deze woorden neêrschreven, naar het tooneel der korstondige worsteling kwamen geloopen.
Deze maakten zich, op bevel van den hertog, op nieuw van den persoon van graaf Dirk meester en brachten hem naar zijne gevangenis terug. Theobald werd in een van de diepste en somberste vertrekken van den Zwarten Toren opgesloten.
Den volgenden morgen werd eene galg midden op het Burchtplein opgericht; vlak tegenover werd een hoog getimmerte opgeslagen, waarop de hertog en zijn gevolg plaats namen.
Reeds lang voor de uitvoering had zich eene onafzienbare menigte op het plein verzameld. De geheele toedracht der zaak, zoo als zij den vorigen avond had plaats gehad, alsmede het nieuws van den wezenlijken redder en moordenaar, had zich als een loopend vuur door de stad verspreid. Duizenden waren daar bijeen, ongeduldig en met wraakzucht in het hart uitziende naar de komst van den moordenaar.
Het was voor de menigte eene groote voldoening, te kunnen denken, dat de persoon, die voor geen sluipmoord achteruit gegaan was, om de vernederingen van zijnen heer en meester te wreken, een vreemdeling was en dat hij slechts éénen als medeplichtige erkende, wiens naam hij zelfs te midden van de vreeselijkste foltering der pijnbank weigerde te zeggen.
Op het uur, dat voor de voltrekking van het vonnis was vast ge-