Mijn gedrag zou anders opgevat worden; wie weet of men mij niet als medeplichtig in den aanslag zou beschouwen en de folterbank zou dienst doen, om uit mij te krijgen hetgeen ik niet wist.’
De matroos en de anderen, die aan de tafel van den voorzichtigen poorter zaten, schenen veel wijsheid in zijne woorden te vinden; na eerst bij zich zelven overlegd te hebben of er werkelijk zoo veel wijsheid in lag opgesloten, als zij vermoedden, gaven zij hem allen gelijk en verklaarden dat hij voorzichtig gehandeld had.
‘Het is alles de waarheid,’ merkte onze matroos aan, ‘de zuivere waarheid, wat gij daar gezegd heb. Waarlijk, Jetter, de deken van uwe gilde zou zich in deze duistere zaak niet verstandiger en voorzichtiger hebben kunnen gedragen.’
De heer Van Assche had zich geen woord van dit gesprek laten ontgaan. Hij wist in het eerst niet of hij zijne ooren zou gelooven, zoo onbegrijpelijk kwam hem dit alles voor. Jan Puls een bedrieger! en met bliksemsnelheid schoot dit door zijn ziel.
Na de eerste ontroering, door deze woorden gewekt, te boven te zijn gekomen, begon hij bij zich zelven te overleggen, en de gedachte schrikte terug voor de grootheid van het bedrog, waaraan de valsche indringer zich had schuldig gemaakt. En hij kon niet aan de waarheid twijfelen: de oprechtheid sprak den poorter de oogen uit, terwijl ieder zijner woorden van waarachtigheid getuigde; daarbij droeg hij het zichtbaar bewijs, den in een doek gewonden arm, met zich om. Hij moest hier een schurk ontmaskeren en hij was het met zich zelven nog niet eens op welke wijze hij dit het best zou doen. Zou hij den eerlijken poorter verzoeken om hem te volgen, of zou hij eerst eenige wachten gaan zoeken en hem desnoods met geweld laten oplichten?
Dit laatste, hoe geweldig ook, scheen hem het beste toe, daar hij niet zeker was of het eerste wel gelukken zou en de poorter te bewegen zou zijn, hem naar de burcht van den hertog te volgen.
Hij begaf zich dus onmiddellijk op weg zonder echter dengene, dien hij op het spoor was, te veel uit het oog te verliezen. Spoedig vond hij eenige wapenknechten wien hij beval den door hem aangeduiden persoon op te lichten, en hem naar de burcht des hertogs te voeren.
De jonge smid, zonder te gissen dat zijn woorden door andere ooren dan voor welke ze bestemd waren, werden opgevangen en onbekend met wat hem boven het hoofd hing, zette zijn gesprek met zijne kameraden rustig voort.
Hij was juist in het midden van een gesprek toen de wachten verschenen, en hem verzochten met hen meê te gaan. Hunne tegenwoordigheid scheen hem genoeg om onmiddellijk te kunnen besluiten en hij poogde daarom ook geen weêrstand te bieden. Zijne kameraden schenen diep verontwaardigd; maar een ernstige en gebiedende blik van den jongen wapensmid hield hen van gewelddadigheden terug. Hij maakte zich gereed om meê te gaan.
‘Vaartwel!’ riep hij zijne vrienden toe; ‘hetgeen ik voorzag, is gebeurd. Vaarwel, Lodewijk,’ voegde hij er bij, zich tot den matroos wendende, ‘men kan niet weten wat er gebeurt, wanneer men zich in zulke handen bevindt;’ hierbij wierp hij een oogslag op de wapenknechten. ‘Groet Liesbeth van mij, en zeg haar dat zij mij niet moet vergeten, evenmin als ik haar vergeten zal, hoelang mijne afwezigheid ook mag duren.’
Na deze woorden gesproken te hebben, volgde hij de wachten met een vasten stap en een kalm en rustig gelaat.
Terwijl onze jonge wapensmid en zijn geleide aan de burcht waren aangekomen, begaf de heer van Assche zich onmiddellijk naar de vertrekken des hertogs en deelde hem de geheele toedracht der zaak meê.
De hertog scheen verschrikt, ontsteld en wist niet wat van de zaak te denken. Nadat de drossaart hem had gezegd dat hier geen aarzeling mogelijk was, en dat onze jonge poorter de ware en wezenlijke redder was, begon Hendrik onmiddellijk verband te zoeken tusschen dengene, die hem den morgen voor den aanslag gewaarschuwd had en hem, die daar zoo even als de redder van zijn leven was binnen geleid.
Dit deed een groot licht voor hem opgaan, en hij verheugde zich dat hij thans de draden van den aanslag in handen had en onmiddellijk zou vernemen, wie den dolk tegen hem had opgeheven. Het kostte hem echter moeite tot de overtuiging van den heer van Assche te geraken, dat Jan Puls een bedrieger was en om de een of andere reden zich als de redder had opgeworpen. Het waagstuk kwam hem te vermetel voor dan dat hij er geloof aan kon hechten, te meer daar de persoon van Jan Puls, in zoo ver hij hem ondervraagd had, de waarachtigheid zelve scheen te zijn.
Onze jonge wapensmid werd spoedig in de tegenwoordigheid des hertogs toegelaten.
Nadat Hendrik eerst een onderzoekenden blik op den jonkman gevestigd en dit onderzoek hem eenigszins tevreden gesteld had, vroeg hij hem of hij dezelfde persoon was, die zich op den morgen voor den aanslag bij hem had aangemeld.
Onze poorter antwoordde bevestigend.
Na nog eenige vragen gedaan te hebben, trad de vorst in meer bijzonderheden en verzocht hem mede te deelen, op welke wijze hij achter het geheim van den tegen hem gesmeedden aanslag gekomen was.
‘De waarschuwing, die ik u liet toekomen,’ antwoordde Jetter, ‘steunde waarlijk niet op losse gronden; ik had hier alle mogelijke reden voor. Het eerste, wat bij mij kwaad vermoeden wekte, waren de woorden die twee mannen, welke de Blauwhondsche Brug passeerden, tot elkander spraken; ik ving ze op, terwijl ik met Liesbeth, mijne verloofde, eene avondwandeling door de stad deed.’
‘En wat waren dan deze woorden?’ vroeg de hertog.
‘Die mannen onderhielden zich over beleedigingen en krenkingen, die hun door den vorst zouden zijn aangedaan, alsmede over de schikkingen, die zij getroffen hadden om deze op den persoon van den wreeden en onbeschaamden overwinnaar te wreken, schikkingen die neêrkwamen op een hinderlaag, die u zou gespannen worden. Een van die twee onbekenden verzette zich tegen het ontworpen plan, toen een zacht gedruisch, dat ik zal gemaakt hebben, hen deed omkeeren. Vermoedende dat hunne woorden misschien konden verstaan zijn, haastten zij zich onder de menigte te komen. Het scheen mij eene uitgemaakte zaak, dat er tusschen deze twee sprake was van Uwe Genade, en daarom besloot ik onmiddellijk u van het dreigende gevaar te verwittigen.’
De hertog scheen voldaan over deze zoo duidelijke en klare uiteenzetting; hij was op het punt een nieuwe vraag tot Jetter te richten, toen deze hem voorkwam door een vervolg te geven op hetgeen hij boven gezegd had.
‘Toen ik bemerkte dat mijne waarschuwing in den wind geslagen was, en gij niettegenstaande aan de processie van Onze Lieve Vrouw gingt deelnemen, besloot ik - door een geheim voorgevoel gedreven, dat zich daar tusschen de menigte een moordenaar verschool - een wakend oog op u te houden, ten minste u niet uit het gezicht te verliezen. Mij door de menigte heendringende, om u op zij te komen, zag ik een man naast mij, die geen van uwe bewegingen uit het oog verloor. Ziende dat hij zoo bijzonder Uwe Genade in het oog hield, daarbij zijn lichaamsbouw, zijne houding, zijn kleedsel, die mij levendig aan een der twee onbekende personen van den avond te voren herinnerden, werd hij weldra het voorwerp mijner bijzondere aandacht en spoedig had ik mij verzekerd dat hij dezelfde was, wien ik die raadselachtige en onheilspellende woorden had hooren spreken. Toen het woedende paard zich in de menigte stortte, overal verwarring en schrik verspreidende, zag ik een glimlach van vreugde en voldoening om zijne lippen zweven, als verheugde hij zich dat een door hem overlegd plan zoo goed gelukt was. De gedachte, dat deze stoornis hem tot aanlegger had, versterkte zich nog meer bij mij, toen ik zag, dat hij gedurig meer pogingen deed om door de menigte te dringen en u op zij te komen, vooral toen gij u van uw geleide gescheiden hadt. Ik volgde hem op den voet. Gij weet het overige. Door den stoot van den moordenaar af te wenden, deed ik slechts eene zaak, die mij door het geweten was voorgeschreven, het was de eenvoudigste en natuurlijkste zaak der wereld. Overwegende dat deze aanslag nauwkeurige onderzoekingen zou uitlokken en dat men meer van mij zou willen weten, dan ik inderdaad wist, ja, de geheele toeleg der zaak, waarvan ik niets wist, op de folterbank uit mij zou willen krijgen, besloot ik mijne rust, mijne veiligheid en onbekendheid boven alles te stellen wat de verbeelding en de overweging, dat ik uw leven gered had, mij beloofden, en ik zweeg dus. De Hemel had het echter anders besloten en wilde de daad aan het licht brengen. Ziedaar de geheele waarheid en wanneer gij een bewijs verlangt om mij op mijn woord te gelooven, ziehier de wonde,