In 't hartje van Afrika.
De stammen der Niams-Niams en der Monbuttous.
(Vervolg.)
Van den blanken reiziger en dezes land konden de menschen zich natuurlijk geen denkbeeld vormen, evenmin als van eene eindelooze zee. Dat land moest, in hun oog, een land van wonderen zijn, te oordeelen naar een steentje dat Schweinfurth hun gaf, hetwelk in den mond smolt en een aangenamen smaak achterliet; dit steentje was heel eenvoudig een stukje kandijsuiker.
Na de bijeenkomst met Wando, waarvan wij hooger spraken, en waarbij de koopman groot gevaar liep aan de lansen der hofhouding geregen te worden, werd de koning bang. ‘Dood mij, zoo gij durft,’ had Abou-Sammat gezegd; ‘maar voor dat gij een haarpijl van mijn hoofd aangeraakt hebt, liggen er duizend van u dood!’ Hard gesproken is half gewonnen, en dat was ook hier het geval. Hoe het zij, de stam maakte een feestmaal gereed en de reizigers mochten hout kappen in het naburige bosch, om er hutten van te bouwen.
Wando wilde den witten, langharigen vreemdeliug zien; hij zette zich met eene zekere losheid in den hem aangeboden stoel neêr en behandelde Schweinfurth zoo als de heer zijnen slaaf zou behandeld hebben; doch de reiziger nam integendeel een hoogen, gebiedenden toon aan en verweet den koning, dat bij den koopman eenen strik had willen spannen, in plaats van hem gastvrij te ontvangen, of te bevechten man tegen man. De Nubiërs maakten van deze grootspraak gebruik om te zeggen, dat die witte, langharige reiziger een Frank was, ‘en,’ voegden zij er bij, ‘wacht u wel eenen Frank aan te vallen, want die heeft eene verschrikkelijke macht. Als hij sprak, zou de grond open splijten en het vuur, dat uit de afgronden opsteeg, zou heel uw land verslinden!’
De Niam-Niam siddert voor de booze geesten, voor de toovenaars en waarzeggers, en juist hadden dezen den bloeddorstigen koning een rampvollen oorlog voorzegd. Hieraan alleen, daarvan was de karavane overtuigd, had men het te danken gehad dat men haar vrij liet heen gaan. Zoo niet, zou Wando zonder twijfel wel eens hebben willen proeven, hoe die witte heer van genen kant der zeeën smaakte! Deze echter bleef voor allen een wonderlijk wezen. Natuurlijk, zij begrepen niet waarom hij al die planten bijeenzamelde en men dacht dat hij ze opat; vandaar dat men hem den naam gaf van planteneter ‘mbarik-pa.’
De Niams-Niams mogen dan ook weinig of geene banden aan de zedelijkheid kennen, dan toch eerbiedigen zij die des huwelijks en meer dan eens heeft een lid van dien stam, zich de grootste opofferingen getroost om de door de schraapzuchtige ivoirkoopluî gestolen vrouw terug te bekomen. Hun haat tegen de Turken is groot en konden zij een dezer laatsten machtig worden, hij zou gewis den dans niet ontspringen. Het was nog niet lang geleden, dat er bij de Niams-Niams een verschrikkelijk festijn van menschenvleesch had plaats gehad. Het menschenvet wordt in de dorpen van den stam openlijk verkocht.
Toen de karavane afzakte, onderstond zij nog geruimen tijd de heimelijke en verraderlijke aanvallen der trouwelooze wilden. Nu snorde hier een pijl uit het loover, dan schuifelde ginds een kogel langs de ooren der Nubiërs. De witte reiziger zelf werd door eenen pijl aan den wang gekwetst. Trouwens voor hem bestond niet alleen gevaar van den kant der inlanders; maar ook van dien der Nubiërs, die niet zelden dronken hun geweer losten. Schweinfurth was zelfs door hen niet goed gezien, omdat hij niet zelden den mishandelden inlander voorsprak. Van die bescherming, wilde hij zijn eigen corpus bewaren, moest hij dan ook afzien; hij moest het hoofd omwenden, als een Nubiër den wilde, dien hij haat, verongelijkte.
Het land der Monbuttous was het doel van Abou-Sammat's reis. Daar zijn de olifanten nog zoo overvloedig, dat men tot geen geweld zijne toevlucht behoeft te nemen, wil men groote winsten verwezenlijken. Op dien tocht trok de reiziger door de Welle, eene veel besproken rivier in betrekking met den Nijl. De koning der Monbuttous, Munza, zag verlangend van Abou Sammat's komst te gemoet. Inderdaad, zijne magazijnen zaten kropvol ivoir, en hij verlangde dit tegen noordsche producten te verwisselen. Die verwisseling zou zonder twijfel gemakkelijk gaan, dewijl de koning en de koopman met elkander goed bevriend waren. Ook pas aangekomen, ging Abou-Sammat met geschenken naar het paleis, welke bestonden in groote koperen schotels, niet bestemd voor de keuken, maar wel om, tijdens de koninklijke feesten, daarop muziek te maken.
Den volgenden dag trok Schweinfurth in gala-kostuum - een zwart kleed en hooge laarzen - naar het paleis; de koning had negers gezonden om hem af te halen. De trommels roffelden, de trompetten weêrklonken. Een neger droeg de karabijn, een andere de revolver van den reiziger en een derde zijn stoel. Het paleis van Munza was een tal van hutten, door paalwerk afgesloten, beschaduwd door met voordacht geplante boomen. De troonzaal was wel honderdvijftig voet lang op zestig breed. De bouwing was niet zonder goeden smaak; de pilaren waren gevormd door palmboomstammen. De troon was een houten stoel en deze stond op een biezen mat.
De zaal was rechts en links door krijgslieden en hovelingen opgevuld, en dewijl Sire nog niet opdaagde, zette Schweinfurth zich op zijne honderde gemakken op zijnen stoel. De Monbuttous zijn flinke kerels; zij hebben eerder bruin dan zwart vel; hunne gelaatstrekken zijn regelmatig; zij dragen eene tunica van vijgenboomschors, dat tot aan de knieën reikt en houden de haren, door rietjes, in rechtstaande richting; doch boven op die haren staat een stroohoed met een wiege-