maar Freerik, door eenen kring van vuur omringd, en die altijd op zich zelven ronddraaide gelijk een draaitol en zich daarenboven verder en verder van de kudde verwijderde, werd in de duisternis weg gevoerd.
In een oogenblik was hij verre, zeer verre van de plaats, waar hij zijne schapen hoedde en stond aan een watermolen, die tusschen de hooge eikenboomen als verborgen lag. Het onweêr was heen, de wolken waren weg gedreven; de maan stond boven de toppen der eiken en viel met haar volle licht op het rimpelend molenwiel.
‘Zie,’ zegde eene fluisterende stem naast Freerik, ofschoon deze niemand zag, ‘zie in het water de goudstukken dansen!’ En inderdaad het was alsof daar eene hand uitgestrekt werd, en dat deze een ganschen reessel goudstukken vallen liet.
Dat is de maan, die in de rimpels van het water honderdvoudig herhaald wordt! dacht Freerik; doch de stem fluisterde hem ‘domkop’ toe, en nu zag Freerik inderdaad dat het goud daar, voor hem, in het water danste en hij slechts de hand had uit te steken om rijk te zijn, en alles te bezitten wat de wereld geven kon.
Wel klopte zijn hart geweldig, ja; maar de zucht om de schatten meester te worden, was zoo groot! Hij sprong dan ook op het water toe, doch wilde - 't was een gewoonte van vroeger dagen - alvorens te water te gaan, het kruisteeken maken; eene geheimzinnige hand, die koud als de hand eener doode was, hield hem echter tegen en de stem fluisterde hem toe, dat, durfde hij het wagen zulks te doen, zijne hand met lamheid zou worden geslagen.
Freerik ging te water; hij greep - en greep nogmaals, en toen hij plotseling vasten voet verloor en zonk, greep hij met twee handen te gelijk naar het goud, zonder iets te kunnen machtig worden. Hij zonk, en de ijselijke godslastering, die hij in zijne razende wanhoop uitbraakte, werd door een helschen lach beantwoordt, die tot driemaal toe door het bosch weêrgalmde.
Toen 's morgens het molenrad in beweging kwam, en in den morgenglans een draaiend vuurwerk van juweelen scheen, bracht het eensklaps een lijk naar boven, slingerde het door de lucht, plonste het weêr in het water, maalde en pletterde het beneden in de diepte en bracht het weêr in lappen en brokken te voorschijn: - het was Freerik's lijk.
's Nachts als de maan aan den hemel staat, dwaalt de geest van den schaapherder langs den oever en als het bedriegelijke licht weêr in het rimpelend water spiegelt, ziet men eene vurige hand naar de dansende schijven der maan grijpen.
't Is Satan, zegt de landman, die ook ons tracht te bekooren, even als hij Freerik bekoorde en betooverde; en een kruis makende, wendt hij het hoofd om en verlaat zoo snel mogelijk de plek door de zonden van hebzucht en godslastering ontheiligd.