De curiositeiten der stad.
Hebt ge nooit Cremer's geestige schets gelezen, waarin hij ons vertelt hoe ‘Gerrit Meeuwsen met zien zeun Gijs, noar de Amsterdamsche karmis’ ging en hoe hij, ontgoocheld over 't geen hij zag, eindelijk zegde: ‘'k hol niet van die horlepieperie. Da's ens, moar 't lest.’ Neen? Welnu, Cremer verdiende ten minste door ons vlaamsch volk gekend te zijn, dewijl hij inderdaad een schrijver is van veel talent, misschien wel wat lokaal - hetgeen wellicht een hinderpaal is om zijn naam, gemakkelijk, over wat men zegt de barrières de l'octroi te zien dringen.
Gerrit Meeuwsen schoot ons te binnen, toen wij de vroolijke print ‘der deutsche Michel’ zagen, die ook eens, uit het diep van het platte land, de reis naar de stad heeft gewaagd, om daar de curiositeiten op te nemen.
Die reis moet, dunkt ons, sedert zoo wat eene halve eeuw besproken zijn, en even als in het gedichtje ‘als de kindren groot zijn’ van jaar tot jaar uitgesteld. Eindelijk is het er toch van gekomen en Michel en zijne Michelin willen vooral dien St. Joris zien, waarvan ze reeds toen zij kinderen waren hoorden vertellen, die een allerleelijksten draak met de punt van zijn lans in het oog steekt - het eenige plaatske waar dat hellebeest kwetsbaar was.
Michel heeft, om zich alles goed duidelijk te maken, een cicerone, een geleider genomen: men moet dezen slechts zien, om overtuigd te zijn dat hij een dief, een schurk is; doch Michel mistrouwt niemand en denkt dat de menschen overal zoo goed, zoo eenvoudig, zoo eerlijk zijn als in zijn dorp. 't Is misschien ook een stuk neef, die lang geleden het dorp verliet, en nu daar als ‘beurs-speculant’ te boek staat.
Als Michel nu eindelijk weêr in zijn ouden haard zal terug gekeerd zijn, zal hij echter niet zoo ontgoocheld zijn als Gerrit Meeuwsen, die van de Amsterdamsche schoonheden verklaarde: ‘dat ie d'er den buuk vol van had,’ terwijl zijn zoon Gijs opineerde: ‘dat 't smerrig was.’
Neen, men ziet op de gelaatstrekken van het oude paar, dat ze in volle bewondering zijn en als de overige curiositeiten hen zoo goed bevallen als de moedige St. Joris, dan zullen zij tot aan het eindje van 't leven, over al het schoons, dat ze in de stad te zien kregen, weten te vertellen; doch als Michel zich daarna herinnert dat hij, op die expeditie, zijn zilveren tabaksdoos, zijn rood geruiten neusdoek en daarenboven eenige zijner beste thalers kwijt raakte, dan zal hij even als Gerrit zeggen: ‘da's te arg, da's te arg!’
Hoe het zij, het tafereeltje is als vinding en type inderdaad een juweeltje. Michel en zijne vrouw zijn prachtig en de op de beurs speculeerende neef, is als in de natuur gevonden.