zijn rijk, in zijn geliefd Antwerpen, welks welvaart en geluk hem zoo ter harte gingen, en dat zoo oneindig veel aan zijne regeering verschuldigd was.
Zulke sombere gedachten woelden door het hoofd van den hertog, terwijl hij met zijn gevolg de nauwe straten doorreed, en men zag duidelijk aan zijne trekken, dat deze gedachten haat en bitterheid bij hem te weeg brachten.
Is dat de dankbaarheid, klonk het door zijn ziel, voor mijn zwoegen en werken, voor de op het slagveld doorwaakte nachten en de bekomen wonden, en een booze geest fluisterde hem in, in het vervolg voor zich zelven alleen te leven en het voorbeeld van andere vorsten te volgen, die meer liefde hebben voor hunne jachthonden en valken, dan voor hunne onderdanen.
Maar de menschelijke ziel is niet alleen vatbaar voor booze indrukken; ook voor meer edele ingevingen, voor hoogere gedachten opent zij zich en een zonnestraal kwam op den donkeren achtergrond spelen, de zonnestraal, dat zijn leven toch door een brabantsche hand gered was.
De sombere gedachten weken meer en meer, om plaats te maken voor gevoelens van dank, zoowel voor den redder als voor de redding.
Hij begon den aanslag meer in het ware licht te beschouwen, als niet de daad zijnde van zijne trouwe onderdanen, maar van den een of anderen booswicht, die om persoonlijke reden of opzet, de moordende hand naar hem had uitgestrekt.
Leed deed het hem dat zijn redder zich aan zijne dankbetuigingen had onttrokken, alsof een hertog van Brabant niet wist op welke wijze zulke diensten te beloonen.
Meer tevreden met zich zelven en de wereld, als daar even toen de indruk van den aanslag nog versch was, steeg hij van zijn paard, gaf het den stalmeester over, spoedde zich naar binnen, begeerend voor een enkel uur alleen te zijn, om de wilde gedachten te schikken, die als een vloed naar zijn hoofd stegen.
Hij had zich nauwelijks in zijn palmhouten, fijngesneden leuningstoel neêrgezet, toen hij zijn dienaar, zijn page riep, om hem een roomer wijn te brengen. Het was of die pijnigende gedachten van daar even zijne borst verschroeid hadden, en zijne lippen snakten naar een teug verkoelend vocht.
Heerlijk fonkelde de wijn in den gouden roomer, dien de schoone page hem op het zilveren schenkblad toereikte. Het was een ranke, opgeschoten knaap met blonde haren, blauwe oogen en schoone trekken, op wiens aangezicht het onschuldig waas der kindsheid door het morgenrood van den aankomenden jongeling, heenspeelde.
‘Breng mij er nog een, Gilbert,’ en de vijftienjarige page spoedde zich heen om aan het bevel van den vorst te voldoen.
Hendrik leunde met den elleboog op de tafel, toen een verward gedruisch van stemmen eensklaps zijn oor trof. Hij luisterde, hetgeen niet het geval zou zijn geweest, wanneer het eene gewone volksoploop geweest ware; - maar duidelijk hoorde hij de zware stemmen zijner boogschutters en wachten, die een luid vivat en hoezee aanhieven.
Hij stond ijlings op en rukte het venster open, om te zien wat de oorzaak mocht zijn van dit gedruisch en luide vivat roepen.
Hij zag onder op het voorplein een zwerm boogschutters en wachten, die een man op hunne schouders droegen, en zich met deze vracht naar den ingang van het hertogelijk verblijf spoedden.
Den hertog aan een der vensters ziende, hieven zij den man nog hooger op, terwijl zij deze beweging met een donderend ‘Leve onze hertog’ deden vergezeld gaan.
‘Hier is de redder, hier is de man die den stoot van den moordenaar afweerde. Leve de hertog van Brabant en Lotharingen, Leve onze vorst!’
De hertog wenkte met de hand stilte en beval zijne lijfwachten zich duidelijker te verklaren: want in het gedruisch had hij den zin der woorden niet kunnen verstaan. Zij, die den man op hunne schouders droegen, traden uit den kring te voorschijn:
‘Genadige Heer, dit is de waardige man die uw leven gered heeft.’
Bij deze woorden zag men dat het gezicht van den hertog zich verhelderde en uit zijne oogen straalde vreugde en voldoening. De man, die zoo vereerd werd, scheen onder deze menigte zich niet op zijn gemak te bevinden, en liet zich maar noode de gelukwenschen en den dank der omstanders welgevallen. Hij hield zijne oogen neêrgeslagen en sloeg ze slechts op, toen de hertog aan het venster verscheen en naar de reden van dit gedruisch en deze beweging vroeg.
De vorst gebood nogmaals stilte; hij gelastte de saamgestroomde menigte uiteen te gaan en de boogschutters den man onmiddellijk bij hem te brengen.
Eenige oogenblikken daarna en de man, die voorgaf het leven van den vorst gered te hebben, bevond zich in de tegenwoordigheid van den hertog.
In de menigte, toen de hand van den moordenaar zich tegen hem had opgeheven, had hij zijn redder slechts van achter kunnen zien, spoedig als deze door het gedrang werd meêgesleept, en het was dus niet te verwonderen, dat hij nieuwsgierigheid liet blijken, om hem, wien hij zooveel verschuldigd was, in het aangezicht te staren.
De kleeding duidde geheel en al den minderen poorter aan, alleen het gezicht gaf iets te kennen dat de hertog zich niet duidelijk kon verklaren. Het was een mannelijk en gebronsd gelaat, dat donkere dagen en stormachtige nachten scheen gekend te hebben, maar men kon niet gissen, of deze dagen en nachten in aanhoudend werken of onder de wapens waren doorgebracht.
Een oogslag, nu en dan op den hertog geworpen, gaf te kennen, dat hij gewoon was vijanden in het aangezicht te zien en dat het hem evenmin aan slimheid als aan moed ontbrak; doch dan waren de oogen weêr spoedig neêrgeslagen en men kon hem ook voor een flink gebouwden werkman houden.
De hertog beschouwde hem nauwkeurig en toen het scheen dat hij met zijn onderzoek tevreden was, richtte hij zich op en ging vriendelijk op hem aan.
‘Weet gij wel,’ zegde hij, terwijl hij de hand op zijn schouder legde, ‘dat ik u oneindig veel dank verschuldigd ben en dat ik zonder uw toedoen op het oogenblik een lijk zijn zou?’
De man, die zijn oogen neêrgeslagen hield, zweeg nog altijd.
‘Een man, die zich zoo verdienstelijk heeft gemaakt, door het leven van zijn vorst te redden, mag zijn vorst wel in het aangezicht zien,’ en de onbekende hief zijn hoofd op en liet het volle licht van zijn oog op den hertog vallen.
‘Hoe noemt gij u?’ vroeg de vorst.
‘Ik heet Jan Puls,’ was het antwoord.
‘En, Jan Puls, wat is uw ambacht of bedrijf, en woont gij in Antwerpen?’
‘Ik ben van mijn ambacht metselaarsknecht, Genadige Heer, en woon in Gent. Ik hoû mij slechts tijdelijk in Antwerpen op en werk op het oogenblik mede aan het herstellen van den ringmuur.’
‘Maar, zeg mij, waarom toch na het volbrengen van zoo'n edele daad, u aan mijne dankbetuiging onttrokken? Waarom niet geantwoord bij mijne oproeping, en waarom u als een dief, als iemand die eene booze daad verricht heeft, in de menigte verborgen?’
Een licht rood liep ongemerkt langs de trekken van den ondervraagde, terwijl een glimlach, die alles scheen uit te drukken, om zijn mond speelde.
‘Wat zal ik zeggen, vorst! wij arme duivels, zijn zoo weinig aan eerbewijzen gewoon, dat wij niet weten hoe er ons onder te houden. Zoo aan de oogen van het geheele publiek blootgesteld te zijn, zonder te weten of dit u benijdt of met den lof instemt, daarbij het ongewone, dat menschen van onzen stand door vorsten in het openbaar worden aangesproken en geprezen, dit alles was oorzaak, dat ik mij liever aan alle dankbetuigingen onttrok, dan mij in uw oog en der omstanders bespottelijk te maken door verlegenheid en schaamte.’
Terwijl hij dit zegde, sloeg hij nu en dan zijne oogen op den hertog en de oprechte en naïeve uitdrukking van zijn gezicht, was in overeenstemming met zijne woorden.
De hertog scheen met dit antwoord tevreden en haalde een beurs voor den dag, waar de goudstukken door de naden heen flikkerden.
‘Het menschenleven is met geen goud te betalen, maar wij, vorsten, kunnen op geen andere wijze beloonen,’ en hiermede reikte Hendrik hem de beurs over. ‘Ontvang dit als een kleine vergelding; wanneer gij ooit in moeielijkheden of kommerlijke omstandigheden mocht geraken, herinner u dan dat gij het leven van den hertog van Brabant en Neder-Lotharingen gered hebt.’
De poorter, in plaats van de beurs aan te nemen, bleef voor zich staren, alsof hij worstelde met eene gedachte, die hij niet durfde uitspreken. Eensklaps richtte hij het hoofd op en zag den hertog vlak in het gezicht.