In 't hartje van Afrika.
De stammen der Niams-Niams en der Monbuttous.
(Vervolg.)
Chol herinnerde zich de reizigster Tinne en zegde tot Schweinfurth, dat ‘zij als de lente was die aan ieder giften bracht,’ hetgeen beteekende, dat hij ook wel zoo vrijgevig zijn zou als die blanke vrouw. Schweinfurth gaf haar groote glazen bollen, stalen kettings en een stoel met strooien mat ten geschenke. Chol was als zinneloos van blijdschap. Toen de reiziger haar eene koperen ketting met eene groote bronzen medaille gaf, die zij onmiddellijk aan den hals hing, kende hare uitzinnige vreugde geene palen meer.
Een uur nadien kreeg de reiziger van Chol een kalebas boter, eene geit, een schaap en een os ten geschenke, en zelfs ontbrak het hem nooit, zoo lang hij te Port-Rek vertoefde, aan vleesch, gevogelte en melk. De reiziger leerde ook haar man, Kurdyouk, kennen; deze was een zoon van haar eersten man uit een vorig huwelijk. Kurdyouk was jong en weinig ingenomen met zijne oude, tandelooze vrouw en ranselde haar van tijd tot tijd duchtig. Toch vroeg hij aan Schweinfurth voor Chol een talisman - dat is een zegelschrift - welke haar tegen alle ‘kwade hand’ zou beschermen.
De witte reiziger was in de oogen van Chol een bovennatuurlijk wezen, en zij dacht dat die talisman, in een leêren koker besloten, alle onheil van haar zou hebben afgewend. Helaas! het schrift van Schweinfurth had haar weinig gebaat. Toen deze, het jaar nadien, in de landstreek terugkeerde, was al haar rijkdom verstrooid, hare hut, hare hoeven en stallingen waren plat gebrand en zij zelve werd vermoord door haren stam, die haar beschuldigde het eens te zijn met de ivoir-handelaars.
In de maand Maart zette de expeditie den tocht over land voort; de rivier was verder op niet meer bevaarbaar. De expeditie telde niet minder dan vijf honderd manschappen, dus wel in staat om de oorlogzuchtige stammen in bedwang te houden. De troep marcheerde elk onder hare ontplooide banier. Op die vlag, met heldere kleuren, ziet men de halve maan, doch op die van Ghattas, welke Christen was, het kruis van St. Andreas, vereenigd met het teeken van het Mahometanism; geen Nubiër zou onder eene andere vlag, dan onder die laatste, willen marcheeren.
Wat nu den ivoirhandel betreft, deze zou geene winsten opleveren, indien hij niet met plundering gepaard ging. Zoo wordt al het vee, dat de bezetting van een dier versterkte depots noodig heeft, met ge weld aan den inlander ontnomen. Is het te verwonderen, dat deze den van verre gekomen koopman als een vijand behandelt? Is hot niet te bevatten dat, juist daardoor, die tochten met duizende gevaren vergezeld gaan? Ghattas bezit zijne depots in den stam der Bongos, en dewijl deze stam geen vee kweekt, zijn de botsingen tusschen de handlangers en de inlanders ook minder talrijk.
Daarbij werden de Bongos nu wat menschelijker behandeld, dewijl de ivoirkoopers gezien hadden, dat zij tot hun eigen nadeel werkten, toen zij achttien jaar geleden zich op dien stam neêrsloegen en er brandden en moordden, en de Bongos als slaven wegvoerden. Welhaast vond de avonturier geene handen meer om het veld te bebouwen, geene dragers voor de karavanen. De Bongos verlieten de streek. Nu tracht men ze integendeel te lokken, doch daarin gelukt men niet gemakkelijk; want deze stam is slim, verstandelijk en wantrouwt den tyrannieken Egyptenaar.
De Bongos smeedt het ijzer, maakt zoo goed mogelijk zijne eigen wapens en werktuigen, en poogt zelfs ornementen te snijden voor het graf van die, welke hem dierbaar zijn. Het grofste bijgeloof heerscht onder hen; zij geven zich over aan de wonderlijkste plechtigheden, voorgezeten door toovenaars en bezweerders. Om den boozen geest te verjagen, maken die laatsten 's nachts een zoo helsch gedruisch, dat er voor Schweinfurth aan geen slapen te denken viel, terwijl de nubische soldaten van het fort, insgelijks des nachts, hunne gebeden lallend en eentonig opzegden. Zij verheerlijkten des nachts Allah, en plunderden en vermoordden bij dag de ongelukkige inlanders!
Schweinfurth sloot zich, na het gansche regensaizoen bij de Bongos doorgebracht te hebben, bij een anderen Nutiër, Abou-Sammat, aan, die stouter dan Ghattas, meer met den ondernemenden geest van den reiziger overeen stemde. De tocht was met duizende moeilijkheden gepaard. Men moest wezenlijke moerassen doortrekken; de dragers gingen diep door het modder, gevormd door de assche van het ten vorigen jare afgebrande gras. Rechts en links lag wit gebleekt gebeente. Waar kwam zulks van voort? Verschrikkelijk is het om te zeggen: als de ivoirkoopers geene mogelijkheid zien, om hunne slaven vooruit te krijgen, laten zij hen in die onmeetlijke wildernis achter, waar zij onmisbaar omkomen en door de roofvogels en wild gedierte opgevreten worden.
Even als in Californië de goudzoekers elkander dooden, om elkander te bestelen, dooden en bestelen sommige ivoirverkoopers elkander in die wilde streek; deze wapent zich soms tegen gene, in plaats van door eendracht des te machtiger te zijn. Een zoodanig geval had twee maanden te voren plaats gehad, en dit was niet bijzonder aantrekkelijk voor den reiziger. Ditmaal liep de reis echter zeer rustig af en men bereikte eene der forten van Abou-Sammat, op de grenzen van het land der Bongos gelegen, waar juist een gedruischmakend feest gevierd werd, ter gelegenheid van het binnenhalen van den oogst.
Des avonds kwam eene oude vrouw, op geheimzinnige wijze, uit eene hut en begon te zingen; voor alle de hutten verschenen nu negers, die, met den vinger de zangeres aanwijzende, ook zongen, huilden, op trompen blaasden - kortom, een gedruisch maakten waarvan geen denkbeeld te geven is. Weinige dagen nadien zag Schweinfurth eene bende Niams-Niams, de krijgshaftigste mannen, die hij ooit en waar dan ook, gezien heeft. Hunne wapenen bestonden uit eene lange lans, een kromme sabel en een schild. Hunne zwarte haren vlotteden op de schouders; die mannen hadden groote heldere oogen, zware wenkbrauwen, witte puntige tanden. Hun kleedsel bestond uit een tijgersof een luipaardsvel. Hun gang was vlug, los en onbedwongen.
De Niams-Niams waren gezonden door het opperhoofd van een verder op gelegen fort, om te vernemen, of het waar was dat Abou-Sammat door een zijner nijdige en afgunstige concurrenten vermoord en zijne bezitting in brand gestoken was. ‘Wees niet ongerust,’ antwoordde de Nubiër, ‘binnen kort zal ik bij u zijn.’ Hij deed voor de Niams-Niams een lekker maal gereed maken en verscheen, voor het einde van hetzelve, in dezelfde dracht als die fiere Afrikanen en met dezelfde wapens.
Schweinfurth deelt in zijn werk - waarvan te Parijs bij Hachette eene vertaling verschenen is, of verschijnen zal - de woorden meê die Abou-Sammat, te dezer gelegenheid, uitsprak; hij zegde hun, dat hij noch hunne vrouwen, noch hunne kinderen zou afnemen; dat hij niet aan hun koren zou raken - maar dat men zijn reisgoed moest dragen en hem proviand leveren. Dat diegenen, welke eene vracht konden dragen, den volgenden morgen bij het aanbreken van den dag, behoorden daar te zijn.
‘Past op,’ ging hij voort, ‘als een enkel uwer dragers wegloopt, zal ik hem de oogen uit den kop halen; als een mijner pakken weggenomen wordt, zal ik u den kop afslaan.’
Verder waarschuwde hij hen, dat hij de afzonderlijke aanvallen tegen een der zijnen, vreesselijk straffen zou. Als de negers soms lust hadden om zich in het kreupelhout te verbergen en zijne manschappen met pijlen te doorschieten; als zij den weg wilden afbakenen, dien hij volgen moest, als zij de bronnen durfden vergiftigen - ‘wee u!’ riep hij uit, ‘want gij zult mijne wraak niet ontgaan, want gij zijt geene vogels en kunt niet in de lucht vluchten. De ratten, kikvorschen en padden kunnen in hunne holen kruipen; maar,’ zegde Abou-Sammat, ‘wij zullen ze er uithalen; de serpenten kunnen in het gras schuilen, maar wij zullen het gras afbranden!’
De bedreiging had een goed uitwerksel; twee duizend dragers, waaruit de ivoirkooper kiezen kon, stonden aan het fort op zijne bevelen te wachten. De reis ving aan, nadat de Nubiërs een schaap geofferd hadden, in welks bloed hunne vlag gedoopt werd. Men reisde door een land, prachtig in plantengroei. Deze laatste was uiterst verschillend; de terminialia herinnerde den europeeschen eik. Op weg vernam Schweinfurth dat de Niams-Niams, die hij kort te voren zoo rechtzinnig bewonderd had, de liefhebberij hadden van..... het menschen-eten. Toen hij in dien stam aankwam, bemerkte hij wel, aan de ijselijke trofeeën voor de hutten, dat men waarheid had gezegd. Overigens