In de wildernis.
Hoe meer de beschaving van Europa in de binnenlanden dringt, hoe meer de wilde stammen - van welke pater de Smet, Fenimore Cooper, Aimard, Meinreyd en anderen zoo belangwekkend wisten te vertellen - achteruit trekken, verminderen, om eindelijk in de beschaving verzwolgen te worden.
Nog een korten tijd en, niettegenstaande de Roodhuid manhaftig tegen de voortdringende beschaving worstelt, de laatste van dien stam zal verdwijnen, even als de wilde dieren, daar ter plaatse waar de mensch zich duurzaam vestigt.
Het is nog slechts weinige jaren geleden, dat Parker, in een verslag aan het amerikaansch Congres, de in de Vereenigde-Staten levende Indianen op 378.758 schatte, en nog waren in dit getal begrepen de Cherokees, de Creeks, de Choctaws en de Chickasows, die in zekeren zin de europische zeden hebben aangenomen.
De meest onhandelbare stam is en blijft die der Roodhuiden. Geene die den blanke en zijne werken een zoo hardnekkigen oorlog aandoet, en als het waar is dat de handelwijze des blanken niet zelden de aanleidende oorzaak van weerwraak des Indiaans is geweest, dan toch moet men erkennen, dat deze meer dan eens uit eigen beweging rooft, brandt, moordt en gansche familiën blanken aan zijne verdierlijkte wreedheid opoffert.
In 1869 trad het amerikaansch gouvernement met eenige stammen in onderhandeling. Men zocht een grondgebied in het Far-West, verre van de woningen der blanken en de baan der spoorwegen, waar de Indianen zich konden vestigen.
Zonder de toestemming dezer stammen, mocht geen blanke zich daar, op dat grondgebied, vestigen; de Staten moesten jaren lang hulpgelden, werktuigen en gereedschappen verschaffen; kortom, alles werd in het werk gesteld om de wilden aan een rustig leven gewoon te maken.
Mocht dit bij eenigen gelukt zijn, zoo als wij hooger. zegden, bij anderen droeg dit geene vruchten; doch men is er in geslaagd een verbond of wapenstilstand met eenige der krijgshaftigsten te sluiten, hetgeen niet belet dat de kolonist geen oogenblik het geweer mag laten rusten en, op zekere punten en oogenblikken, het gezag des gouvernements van nul en geen waarde wordt.
En is dat gemis van veiligheid niet veelal aan den Europeaan zelven te wijten? Hij toch heeft zoo dikwijls trouweloos jegens den Indiaan gehandeld, zoo dikwijls gelogen en hem bedrogen; hij heeft hem, in zijne driften, vooral in die van het gebruik van sterken drank, zoo vaak aangemoedigd, hopende hem alzoo meer voordeelen af te persen - dat wij de wraak van den wilde soms ten eenemale begrijpen.
‘De Indianen van het Far-West,’ zegt de Revue, ‘kunnen niet anders dan eene gedurige plaag voor hunne beschaafde buren zijn, en dit om reden zij door dezen zoo slecht behandeld worden. Die buren hebben noch haat, noch wreedheid gespaard - en de wilden worden, natuurlijk en wederkeerig, ook ongenadige en woeste vijanden.
‘Men heeft aan die eerste bezitters alles toegebracht wat den haat en de wraak kon opwèkken. Weleer vereerden zij den pas aangekomen Europeaan als een hooger wezen - doch die vreemdelingen hebben, onder hunne oogen, duizende misdaden, duizende laagheden begaan.
‘Die wilden hadden een ingeboren trek van edelheid, eenig spoor van wilde grootheid - de overweldigers hebben al gedaan, wat mogelijk is, om die edele trekken te verbasteren. Zij droegen bij ongeluk het noodlottige brandmerk van het heidendom - geene enkele ernstige poging werd door de gouvernementen gepoogd, om hen aan dien afgrond te onttrekken.
‘Zij waren trotsch - men beleedigt ze; wraakzuchtig - men doet gelijk zij; heb- en roofzuchtig - men besteelt hen; zij hebben neiging tot sterke dranken, en hunne beschavers trachten vooral hen daarvan voorraad te bezorgen; zij zijn wreed - en men wekt ze op tot den moord.’
Dit is zoo waar, dat wij eens pater de Smet hoorden zeggen: ‘De europische fortuinzoekers bederven, wat wij, missionnarissen, hebben ontgonnen. Het zijn zij, die den Indiaan met al het slechte der beschaving van de oude. wereld bekend maken.’
Ofschoon wij juist niet aan al de dichterlijke wilden gelooven, waarmêe Cooper, Aimard, Revoil en anderen ons in kennis brengen, nemen wij toch het ingeboren fiere aan, waarvan hooger gesproken wordt, en dat straalt ook prachtig door in de figuur, welke wij verder meêdeelen en die, om dus te zeggen, eene fotografische waarheid in zich bevat.
Voorwaar, 't is een krachtvol man, die indiaansche ruiter! Het gepluimde hoofd, de oorringen, de armbanden, de losse kleeding, het ronde buffelschild, de tomahawk, de lange lans met paardenstaart; het gehoorzaam, krachtvol ros, hetwelk snuivend een teeken verwacht om zijn helschen galop, door de eindelooze vlakte, te hernemen - alles boezemt ons belangstelling in, en wij zouden ons gewis niet gaarne op de plaats bevinden, welke de ruiter, met de hand boven het oog, bespiedt.
Wij twijfelen niet of de Indiaan is een verre vooruitgezette schildwacht, om den omtrek te verkennen. Bij het minste onraad, zal het ‘serpenten oog,’ het ‘vliegend hert,’ of hoe hij ook in den stam genoemd wordt, verdwijnen en de groep krijgslieden, hier of daar verscholen, verwittigen.
Verwacht echter geene overijling van hem: deze kent hij niet. Uren, dagen lang zal hij zich ter geschikte plaatse ophouden, en zijn anders zoo vurig paard, zal droomerig blijven stilstaan; even lang zal de Indiaan in hinderlaag liggen, tot dat hij zich vergewist heeft over het dreigend en naderend gevaar, en zoo rustig hij als schildwacht scheen, zoo vurig zal de boodschapper der verkenning zijn.