felijke overvloed van dierlijk leven bestond. Wat den plantengroei betreft, deze was op vele plaatsen meer dan prachtig.
Toen de boot het grondgebied der Chillouks bereikte, stonden de inlanders verbaasd bij het zien van een witten man. Men had iets dergelijks nooit gezien; doch ook Schweinfurth was niet minder verwonderd, die magere, knokkelachtige, met asch bestreken lichamen der wilden te zien, die hunne haren, met plekachtige zelfstandigheden, recht op hun hoofd hielden staan. Een hunner had zich het lijf met iets roods bestreken, en, voorwaar! dat deed aan eene soort van duivel denken, die uit de hel ontsnapt was.
Het weelderige land der Chillouks is schatplichtig aan Egypte; de hutten van den stam, zeer dicht op een gepakt, vormen dorpen, en hebben de Chillouks geen torens, om elkander te waarschuwen, dan toch kiezen zij in het midden dier dorpen een overgrooten boomstam uit, op wiens top geklommen, zij het oog weiden over de omliggende dorpen en van waar zij hunue broeders, door trommels en cimbalen, met elk nakend gevaar bekend maken.
Dapper zijn zij echter niet; een egyptisch officier met eenige honderd manschappen, houdt elke beweging aldaar in bedwang; een enkel geweerschot doet een heel leger Chillouks de vlucht nemen, doch dat belet niet dat zij zeer listig en boosaardig zijn en achterduims den Egyptenaar veel spel leveren. Inderdaad, toen Schweinfurth aan de samenvloeiing van de Sobat gekomen was, moest hij met zijn vaartuig voor eene wezenlijke vloot van inlandsche bootjes de vlucht nemen; de met lansen gewapende Chillouks zaten den reiziger dicht op de hielen.
Wel zag men op het strand vrouwen met vruchten en eetwaren, die zij schijnbaar den reiziger wilden aanbieden, doch de Nubiërs kenden deze lokvinken en waarschuwden Schweinfurth tegen die looze streken.
Aan de grenzen van het land der Chillouks gekomen, ontmoette de reiziger een zoo weelderigen plantengroei, dat men met de booten er schier niet door kon dringen. De reusachtige papyrus, de plant die weleer tot papier diende, bedekte als het ware het water en maakte meer dan eens de vaart gansch onmogelijk. Na vijf dagen worstelens bereikte men een uitgebreid meir, waarin zich de Bahr-el-Gebel en de Bahr-el-Ghazal uitstorten, en 't was juist die laatste rivier, door Baker en Speke ter zijde gelaten, welke Schweinfurth besloot op te varen, om eindelijk het station Port-Rek, de vereenigingsplaats van de ivoirkoopers der westelijke distrikten, te bereiken.
Het getal vaartuigen beliep aldaar reeds achttien; zij staken deels in slib en modder, en dewijl men daar eene versterking van manschappen, door Ghattas gewerfd, moest inwachten, bleef, in die ongezonde streek, de expeditie een maand beweegloos. Schweinfurth was jong en krachtig; hij nam daarenboven dagelijks eene dosis kina, zonder welk voorbehoedmiddel hij zonder twijfel aan de koortsen zou bezweken zijn. Daar had hij echter een wonderlijk avontuur met de rijkste vrouw, de prinses om zoo te zeggen van den stam. Chol, zoo werd zij geheeten, bezat niet minder dan dertig duizend stuks vee, en het was onmogelijk de peerlensnoeren, de koperen ringen te tellen, welke zij in haar bezit had; met één woord, Chol bezat oostersche rijkdommen.
Het gerucht dat er weêr een witte man in de streek aangekomen was - in 1863 had men er de reizigster Tinne gezien - verspreidde zich bliksemsnel, en Scheinfurth was nog niet ontscheept toen Chol reeds opdaagde. Ge denkt misschien, lezer, aan eene jonge afrikaansche schoonheid en verder aan een roman in tien hoofdstukken? Bedrieg u niet. Chol was eene oude, zwarte, leelijke, verrimpelde, tandelooze negerin, met ijle geöliede haren, die in pinnen van haar hoofd hingen; zij droeg een geitenvel om de graatmagere leden; maar rond armen, beenen en hals waren ijzeren en koperen kettingen vastgemaakt. Chol was nu in groot gala costuum.
Met behulp van een taalman ving Schweinfurth het gesprek met haar aan, en hij kon zich nu een denkbeeld vormen van haren rijkdom. Immers zoo ver het oog reikte, of liever tot uren ver in den omtrek graasde. haar vee, en zij hield er wel degelijk aan, den witten man te doen zien, dat zij eene vrouw van aanzien was. Waar de ijdelheid zich al genesteld heeft
(Wordt vervolgd.)