naar feestelijk in te halen; groene takken werden langs den grond gespreid, bloemtuilen hem aangeboden, en de luide vivats riepen de verst af wonende dorpelingen uit hunne hutten.
De stoet, die den hertog vergezelde, was allerprachtigst; de stalen harnassen en verzilverde helmen in schaduw hunner zware veêrbossen, schoten heldere stralen uit in het verblindende zonlicht, terwijl het ijzeren dek en wapentuig der op hun gebit knabbelende paarden en de groote zwaarden der ridders, door hun gekletter, een krijgshaftig vertoon aan den stoet gaven.
Op de borst van ieder ridder was zijn wapen geborduurd, terwijl boven hunne hoofden de banier van Brabant en Lotharingen in breede banen golfde, en als de gevleugelde overwinning deze dappere mannen beschaduwde.
En niet alleen de ridderschap was vertegenwoordigd, ook het voetvolk, slingeraars, lansknechten, sloten zich in dichte massa's bij den optocht aan, en verhinderden dat het jubelende volk, hetwelk hen van Antwerpen en omstreken te gemoet trok, te dicht bij kwam en alzoo de harmonie van den tocht stoorde.
De doorluchtige gevangene reed achter den hertog, zonder wapens, zonder ridderlijk sieraad, omringd door een twintigtal ruiters, die hem bewaakten.
Het was een bont schouwspel dat die menigte opleverde, voortgolvende als eene reusachtige boa-slang. De heirbaan, hoe breed ook, was te smal om de menigte te bevatten en alleen zij, die tot den optocht hoorden, konden hiervan gebruik maken. De overige, van overal toegesneld om de overwinnaars te zien en den hertog te begroeten, moesten het vrije veld voor lief nemen, - over grachten springend, zich door het struikgewas heenwoelend, waaraan menig stuk van het wambuis in der haast bleef hangen.
Gevoegelijk achter den trein aan te komen, was immers eene onmogelijkheid: want dan had men het uitzicht gemist op de groote, statige mannen met hunne lange zwaarden en verzilverde helmen.
Na den zegevierenden hertog was het voornamelijk de gevangen graaf, die de meeste aandacht trok, en al verheugden zich allen ook over zijne neêrlaag, toch waren er enkelen, wien het leed deed den majestueuzen man, wien de moed, ofschoon overwonnen, nog uit de oogen blonk, daar weerloos gevangen en bewaakt te zien achteraan komen. Maar zij hadden niet veel tijd om aan deze persoonlijke gevoelens toe te geven; want de aanstroomende menigte drong hen voorwaarts, en spoedig was, in het gedrang, de graaf uit het gezicht verdwenen.
Zoo ging het den geheelen dag voort, terwijl de bewoners der dor pen en gehuchten, die men passeerde, zich bij den stoet aansloten.
Het was zes uur na den middag, toen de torens van Antwerpen in de verte opdaagden. Men kon duidelijk het luiden der zware klokken hooren, die de komst van den hertog en zijn zegevierend leger aankondigden.
't Was of er in eens meer orde in den stoet kwam: ridders en krijgsknechten stelden zich in gelid en de menigte deelde zich scherper af en schikte zich in rijen, alsof het zien der stad hen tot meer eerbied stemde. De stofwolk, die van verre oprees, verborg de eerewacht, die, uit schepenen en dekens der verschillende gilden samengesteld, den hertog uit naam der stad, de welkomstgroeten en zegewenschen kwamen aanbieden.
Geen uur daarna of de stoet trok onder het gejuich der bevolking de stadspoorten binnen. De vrouwelijke bevolking had het schoonste en jongste gedeelte afgezonderd, en dit in sneeuwwit kleed en met kransen op het hoofd, bood den hertog een eere-vaandel en een kroon van eikenblaêren aan, terwijl het een regen van bloemen op den overwinnaar neêrstroomen deed.
De vensters der woningen waren allen met nieuwsgierigen bezet, en de dertiende-eeuwsche straatjeugd had zich een plaatske bezorgd in de boomen of op de daken der huizen. Ook de geestelijkheid liet zich niet wachten; zij kwam in witte koorkappen gekleed den stoet in het midden der stad te gemoet. In één woord, Antwerpen ontving den overwinnenden vorst met waardigheid en uitbundigen jubel - en nog grooter werd de geestdrift, toen de hertog den deken, die hem uit naam der geestelijkheid als overwinnaar begroet had, beloofde, dat hij den volgenden dag aan de processie, de groote jaarlijksche processie op Maria-Hemelvaart. zou bijwonen.
Den volgenden morgen, den dag waarop wij ons verhaal hebben ingeleid, zat Hendrik en zijn gevangene, Dirk VII, aan het morgenmaal. Het gesprek liep over verschillende onderwerpen en iemand, de twee vorsten zoo vertrouwelijk bij elkander ziende zitten, zou niet vermoed hebben, dat een van deze beide een overwonnene, een gevangene was.
Graaf Dirk werd met opzet het eerste bediend en de hertog was veel te fijngevoelig, om zelfs van verre op de vernedering van zijnen tafelgast te zinspelen, of hem het minste hiervan te doen gevoelen; - en Dirk was veel te hooghartig en te slim om den schijn niet aan te nemen, als vond hij zich bijzonder wel in zijnen schik, en als was hij de neêrlaag en hare vernederende gevolgen reeds vergeten. Terwijl zij elkauder dus onderhielden, de hoofd-kwestie onaangeroerd latende, trad de heer van Assche, drossaard van Brabant, de kamer binnen.
‘Zijn de brave Antwerpenaars al zoo vroeg klaar? Wij komen ook; beveel dat ruiters en schildknapen reeds te paard stijgen,’ voerde Hendrik den binnenkomenden drossaard tegen, in de meening, dat deze hem kwam verwittigen dat de toebereidsels, om aan de processie deel te nemen, reeds voltooid waren.
‘Vergeving, heer, het was een andere oorzaak, waarom ik de vrijheid nam uw samenzijn te komen storen. Een half uur geleden meldde zich een jonkman, die naar zijn zeggen en voorkomen tot de smidsgilde behoort, bij de voorwacht aan, wenschende, zooals hij zegde, bij Uwe Genade toegelaten te worden. Daar ik juist aankwam, zegde hij mij dat hij u eene gewichtige bekentenis had te doen, die spoed eischte. En nu kom ik u vragen, of gij wenschtet dat de smidsgezel toegelaten werd.’
De hertog wandelde de zaal op en neêr, bij zich Zelven mompelend:
‘Dat duivelsche volk! geeft men het een vinger dan neemt het de hand. Wie eenmaal in den naam staat, onrecht te willen herstellen, kan er zeker van zijn geen uur rust meer te hebben. En waren het wezenlijk ongerechtigheden, waarover men zich te beklagen had, maar men komt met alle mogelijke persoonlijke grieven voor dendag, waaraan een vorst even weinig doen kan, als dat zijn kok zuur ziet of dat een afgerichte valk gestorven is! - Heer van Assche, zeg dat ik den klager niet ontvangen kan. Men zal zijn morgenmaal nog niet kunnen gebruiken, of men moet bestormd worden door alle mogelijke poortersklachten.’
En hij zette zich weêr aan tafel, zijne hand uitstrekkende naar de lekker gebraden kapuin. ‘Maar het zijn toch onderdanen,’ hervatte hij; ‘wie weet, - het soldatenvolk is ruw en een mijner wapenknechten kan zich vergrepen hebben.’
Hierop richtte hij zich weêr tot den heer van Assche: ‘Neem ditmaal mijne rol eens even over, waarde drossaard, en vraag onzen poorter tegen wien, en wat voor klachten hij heeft in te brengen.’
Na voor de twee vorsten gebogen te hebben, spoedde zich de drossaard heen.
‘Maken uwe onderdanen in Holland u het leven ook zoo lastig, heer graaf?’
‘Wanneer men zorg voor zijne onderdanen draagt en de wetten van rechtvaardigheid en billijkheid, zonder onderscheid van rang of stand, in acht wil nemen, moet men een open oor hebben voor iedereen,’ antwoordde Dirk, terwijl hij een stuk van een palingpastei deed verdwijnen.
‘Maar dan kan men zeggen, dat het leven van een vorst het ongelukkigste leven is, dat hier op aarde geleid wordt,’ hernam de hertog. ‘Overal gebeuren dingen, die in den grond der zaak niets anders dan onrechtvaardigheden zijn, en die een vorst toch moet laten doorgaan, wil hij geen oorzaak zijn, dat de harten zijner onderdanen zich onderling van elkander vervreemden.’
‘Gij wilt zeggen, dat het geweten van een vorst, een vorstengeweten zijn moet, en dat de grootste kunst van regeeren bestaat in toegeven, tusschen twee klippen doorzeilen, hier geven en daar nemen, beloven en toch een achterdeur open houden, waardoor men zijne beloften weêr intrekt.’
‘Inderdaad, gij schijnt over uwe roeping te hebben nagedacht,’ zegde