Amerikaansche keukenmeiden.
Daar zat ik nu midden in dat barbaarsche land, waarvan ik vroeger meer dan eens gelezen en waarover ik sedert mijn bruiloftstijd duizendmaal gesproken had. Mijn echtgenoot, een Amerikaan, had mij weten over te halen hem naar zijn vaderland te volgen, en maar zeer ongaarne had ik er in toegestemd mijn vaderland te verlaten.
Tegengevallen was mij het land der vrijheid niet, maar toch ook in 't geheel niet meêgevallen. In mijne droomen had ik mij Amerika voorgesteld als een land, waar de minste burger met zijn gescheurde broek en gelapten kiel, even fier en trotsch langs 's-Heeren straten liep, als de Yankee, die jaarlijks honderdduizenden heeft te verteren, en waar om de minste kleinigheid, de messen uit de schede getrokken werden en doodslag en moord aan de orde van den dag waren.
Wat het eerste aangaat, heb ik maar weinig gelegenheid gehad om mij daarvan te overtuigen, dewijl op mijn dringend verzoek mijn echtgenoot eene kleine villa op het land gekocht had, welke wij na een driemaandelijksch verblijf te New-York betrokken. En wat het tweede betreft, ik heb daar zelfa niet eens van gehoord. Het zal daarmeê wel zijn, zooals het gewoonlijk met zulke zaken het geval is: een of ander romanschrijver heeft daarvan wel eens hooren spreken, discht er vreeselijke tooneelen van op en een eenvoudige lezer neemt de verhitte fantasie van den schrijver voor werkelijkheid aan.
Onze villa was een net huisje met een schoonen hof er achter, op vier uren afstands van New-York gelegen. Een knecht zorgde voor het paard, de koe en de kippen en het bestuur van buitenlandsche zaken liet niets te wenschen over, maar ook zooveel te meer lag dat van binnenlandsche zaken overhoop. Ik kon maar geen enkele keukenmeid houden. Dezen vonden het landleven vervelend, anderen konden niet tegen het stil en eentonig leven, van een derde was de vader of moeder plotseling ziek geworden, en vooral deze laatste reden werden zoo druk geëxploiteerd, dat ik haast begon te gelooven dat onder de familie der keukenmeiden eene epidemie was uitgebroken.
Eindelijk had ik eene perel gevonden en mijn echtgenoot maakte van die tijdruimte van huiselijken zonneschijn gebruik, om kapitein Ayres en dezes echtgenoote op een diner te noodigen. Waren er nu menschen in de wereld wier kritiek ik vreesde, dan waren het voorzeker de kapitein en zijne vrouw.
Mistres Ayres, of Gracie, gelijk men haar gewoonlijk noemde, was eene nicht van mijn man en de trots der geheele familie. Toen ik voor het eerst in Amerika aangekomen en aan de familie van Julius voorgesteld was, hadden alle leden mij bestormd om mij te spreken over Gracie's beschaafdheid, Gracie's schoonheid, Gracie's geleerdheid, Gracie's buitengewone gave om eene huishouding te leiden, en ik weet niet welke deugden meer, zoodat ik niet anders dan een hoog denkbeeld van de nicht van mijn man moest krijgen. En toch kon die zoo zeer geprezen Gracie mij niet bevallen. Zij was een stuursche vrouw van hooge gestalte, met de manieren van een tiran, die niet de minste tegenspraak duldt en hare woorden en lachjes waren te gemaakt om echt te kunnen zijn.
Met vrees wachtte ik den beruchten dag af. Honderden conferenties had ik met mijne perel gehad en haar op het hart gedrukt, dat zij toch goed voor alles zorg zou dragen, waarop zij telkens verzekerde dat mevrouw over haar verbaasd zou staan.
En waarlijk, zij sprak geen onwaarheid. Reeds vroeg was ik opgestaan en liep dan hier, dan daar, om, zoo ik mij verbeeldde, alles te regelen, maar werkelijk niets uitvoerende. Ik kon het Julius maar niet vergeven dat hij zoo dood kalm achter in den hof zijn dagblad zat te lezen en liep er juist heen om hem zijn gedrag te verwijten, toen mij de knecht achterna liep, met zulk een haast, dat hij de eerste vijf minuten werk had zijn adem te herkrijgen en in den tusschentijd gebaren maakte, alsof hij zinneloos was.
‘Maar wat is er dan toch gebeurd?’ vroeg ik op heete kolen staande.
‘Wat er gebeurd is? Weet ge dat nog niet? Lieve hemel, ik had het wel gedacht, ik heb haar nooit vertrouwd.’
‘Wat raast ge van vertrouwen?’ zegde mijn echtgenoot, die naderbij getreden was. ‘Kom, zeg op, wat is er?’
‘Zij is weg, mijnheer.’
‘Maar over wie spreekt ge dan?’
‘Wel over wie anders dan over de keukenmeid.’
Ik gaf een kreet van ontzetting. Hoe, op den dag dat de gevreesde Gracie bij ons zou komen dineeren, zonder keukenmeid te zitten, ik, die eer een huis zou kunnen bouwen, dan een diner gereedmaken, 't Was om zinneloos te worden.
Ik liep naar de keuken, zocht in alle hoeken en kasten, alsof de weggeloopene daarin zou gezeten hebben en merkte in der haast niet, dat met haar zilveren lepels, vorken en andere voorwerpen van waarde verdwenen waren.
‘Kom, Lina,’ zegde Julius, ‘’t is zoo erg niet, ik ga terstond naar de stad en met den volgenden trein hebt gij een nieuwe keuken-prinses.’
En inderdaad, tegen twee uur bracht onze factotum Peter de nieuwe keukenmeid, Serena Mac Laughlin, alsmede een mand vol snuisterijen mede. Mijn eerste vraag was of zij kon koken.
‘Ja, mevrouw,’ zegde zij met eene tragische betooging, ‘twijfel niet aan mijne kunst, gij zult er de bewijzen van zien.’
Ik bracht haar in de keuken en verzocht haar, ik geloof zelfs met smeekende stem, al hare kunst in te spannen. Zij beloofde het mij plechtig. Wat kon ik meer verlangen? En toch was ik onrustig, toen ik het noodlottige tafelgoed in orde bracht. De gedachte aan de nieuwe keukenmeid drukte als een berg op mij. Hare grafstem en de zonderlinge manier van zich uit te drukken, klonken mij voortdurend in het oor en brachten mij plotseling op het denkbeeld dat zij wel zinneloos kon zijn.
Hoe ik er toe kwam, weet ik niet, maar waar is het dat ik op mijne teenen naar de keuken ging, om eens een oog in 't rond te slaan.
Serena zat op de tafel, zij had eene schotel met water op den schoot, naast haar stond een mandje met aardappelen en voor haar een telloor, waarop zij de geschilde aardappelen legde. Boven op de aardappelen lag een opengeslagen boek. Zij las halfluid:
‘De bloedige daad eischte wraak en met ontzetting voelde Aurelia, dat het uur gekomen was, waarop de gerechtigheid haar offer verlangde.’ - ‘Wat akelig mes, daar snij ik mij reeds voor de vierde maal in de vingers,’ - ‘doch zij vermande zich en.....’
‘Serena!’ riep ik.