Dora. Een gedicht door C.P. Tiele.
(Wij hebben, in een voorgaand nummer van den jaargang 1873-1874, een artikel toegewijd aan den verdienstelijken dichter C.P. Tiele; vandaag is het ons vergund, door de vriendschappelijke toestemming van de uitgevers-eigenaars S. en W.N. van Nooten, te Schoonhoven, de prachtige vertaling van Tennyson's Dora, uit de bij hen verschenen Gedichten over te nemen - een dichtstuk, dat wij bij onze vlaamsche declamators aanbevelen, terwijl het tevens aan onze jonge dichters tot model dienen kan.
Redactie.)
Met pachter Thomas woonden op de hoef
Willem en Dora. Willem was zijn zoon,
En zij zijns broeders kind. En de oude man
Zag vaak het paar stilzwijgend aan, en dacht:
Ze zijn toch juist geschikt voor man en vrouw.
Nu, Dora was gewoon zijn wil te doen,
En mocht ook Willem wel. Doch hij, omdat
Hij haar al kende zooveel jaren lang,
Sprak Thomas tot zijn zoon, en zeî: ‘Mijn zoon,
Ik trouwde laat, maar wenschte voor ik stierf
Een kleinkind op mijn knieën nog te zien,
En op uw echt heb ik mijn hart gezet.
Ik heb gedacht aan Dora. Zie, hoe lief
Ze 'er uitziet; en hoe zuinig is ze, en goed!
Zij is mijn broeders dochter: hij en ik
Wij hadden twist en scheidden, en hij stierf
In 't vreemde land. Maar 'k voedde om zijnentwil
Zijn dochter Dora op. Neem haar tot vrouw.
Dit heb ik lang gewenscht, sints menig jaar,
Bij dag en nacht.’ Doch Willems antwoord klonk:
‘Ik trouw met Dora niet; zoo waar ik leef
Ik kan niet, neen, ik wil niet!’ Diep gekrenkt
Sprak de oude man, de handen stijf ineen:
‘Gij wilt niet, knaap! gij zegt dat gij niet wilt!
Maar in mijn tijd was vaders woord een wet;
'k Versta dat dit zoo blijve, weet dit wel!
Bedenk u, Willem! neem een gansche maand,
En geef mij dan een antwoord naar mijn wensch;
Of 'k zweer bij God almachtig! gij moet gaan
En nimmermeer treedt gij mijn deur weer in!’
Maar Willem beet zijn lippen, en vlood heen
In wilde drift. Hoe meer hij Dora zag
Te koeler werd hij, ja zelfs hard en ruw.
Maar Dora droeg het zacht. Toen, eer een maand
Verstreken was, verliet hij 's vaders huis.
Verhuurde zich voor dagwerk op het veld,
En vrijde en trouwde, half uit liefde, half
Uit spijt, met mooie Machteld van den dijk,
De dochter van een boerenknecht als hij.
En toen de klokken luidden tot den trouw,
Sprak Thomas: ‘Dora, kind! ik heb u lief;
Maar zoo gij ooit met die mijn zoon was, spreekt,
Of 't woord tot haar, die hij zijn vrouw noemt, richt,
Dan is mijn huis het uwe niet. Mijn wil is wet.’
En zij beloofde 't, want zij was zoo zacht.
Mijn oom zal wel veranderen, dacht zij stil.
De tijd vloog voort. En Willem werd een knaap
Geboren, en dat kind bracht zorgen mee;
En elken dag trad hij langs vaders deur,
Wanhopig, doch zijn vader hielp hem niet.
Maar Dora spaarde wat zij kon, en zond
Het steelsgewijs, dat niemand wist wie 't zond,
Ook Willem niet; totdat een heete koorts
Hem aantastte, en hij in den oogsttijd stierf.
Stil sloop zij nu naar Machteld. Machteld zat,
En zag met tranen op haar kind, en dacht
Veel kwaads van Dora. Dora kwam en zeî:
‘Tot nu toe deed ik wat mijn oom gebood,
Ik deed verkeerd. Want och! alleen door mij
Is al dit kwaad op Willems hoofd gebracht.
Maar, Machteld! om den wil van hem die stierf,
En ook om u, de vrouw, die hij zich koos,
En om dit weesje, kwam ik tot u: Hoor!
Gij weet, sints zeven jaren was geen oogst
Zoo groot als thans. Nu dan, geef mij het kind,
Ik zal het zetten in het koorn, op 't veld,
En als mijn oom dan komt, verheugd van hart
Om zulk een rijken oogst, hij zal het zien
En zeegnen om den wil van hem die stierf.’
En Dora nam het kind, en ging haar weg
Door 't graan, en zette zich op d'aarden wal
Die onbezaaid, maar vol papaver stond.
Van verre kwam de pachter naar het veld,
Doch zag haar niet; want niemand van de knechts
Dorst zeggen waar zij wachtte met het kind.
En zij wou opstaan en hem naadren, maar
Haar hart bezweek. Zoo, wachtend, zat zij neer,
En ijvrig maaiden steeds de maaiers voort
Tot de avond viel, en 't donker werd op 't land.
Maar vroeg in d' ochtend stond zij op, en nam
Het kind weêr meê, en zat op d' aarden wal,
En maakte, van de bloemen daar in 't rond,
Een kransjen om het mutsje van het kind,
Dat hij er lief mocht uitzien voor haar oom.
En toen de pachter nu in 't veld kwam, zag
Hij haar, en liet zijn mannen aan het werk
En kwam en sprak: ‘Waar waart gij gistren? Zeg!
Wiens kind is dat? En waarom zit gij daar?’
Maar Dora sloeg haar oogen naar den grond,
En lispte zachtkens: ‘Dit is Willems kind.’
‘En heb ik,’ riep de pachter, ‘heb ik u
‘Dit niet verboden, Dora?’ Doch zij sprak;
‘Doe mij, gelijk gij wilt, maar neem het kind
En zegen 't om den wil van hem die stierf.’
En Thomas zeî: ‘Ik zie, 't is een complot
Dat gij beraamd hebt met die vrouw daar ginds.
Mij wordt de les gelezen, en door u!
Gij wist, mijn woord is wet, maar gij veracht
Mijn wil. - Welaan, ik neem den knaap! - Maar gij,
Maak u van hier, u wil ik nooit meer zien!’
Zoo sprekend nam hij 't kind. Het schreeuwde luid
En worstelde, en de krans van bloemen viel
Aan Dora's voeten, die 't gelaat verborg,
En 't luide schreien hoorde van het kind,
Al verder en al zachter. En het hoofd
Gebogen, dacht ze in weemoed aan den dag
Toen zij voor 't eerst gekomen was in huis,
En al wat daar gebeurd was in dien tijd,
En schreide. Doch de maaiers maaiden voort
Tot de avond viel, en 't donker werd op 't land.
Naar Machteld ging zij nu, en aarzlend bleef
Zij toeven op den drempel. Machteld, blij
Dat zij haar kind op Dora's arm niet zag,
Zij loofde God, die de arme weduw hielp.
En Dora zeî: ‘Uw kind is bij mijn oom,
Doch mij, zoo sprak hij, wil hij nooit meer zien.
Dus, laat mij leven, werken, saam met u!’
‘Neen,’ sprak toen Machteld, ‘dat zal nimmer zijn,
Gij moogt door mij niet lijden, ja! ik wil
Mijn kind nu niet vertrouwen aan dien man,
Die 't leert zijn moeder te verachten, en
Het wreed maakt als hij zelf. Kom, laat ons gaan:
| |
Ik breng mijn jongen weer naar huis, en 'k zal
Uw oom gaan smeeken, dat hij u weer neemt
Gelijk voorheen. En weigert hij, welnu
Dan komt gij hier in huis, en werkt met mij
Voor Willems kind, tot hij is opgegroeid,
En togen heen, en kwamen aan de hoef.
De deur was van de klink. Ei, kijk! daar zat
De jongen deftig op zijn grootvaêrs knie,
Die hem wel stevig vasthield in zijn arm,
En die hem vriendlijk tikte op iedre wang;
En 't jongsken praatte, en greep naar 't goud sieraad
Het zegel, dat aan grootvaêrs uurwerk hing
En glinsterde in het schijnsel van het vuur.
Toen traden ze in, maar nauwlijks zag de knaap
Zijn moeder, of hij wilde bij haar zijn
En vloog van Thomas' schoot. En Machteld zeî:
‘Ach, Vader! laat me u noemen met dien naam,
Nooit kwam ik om te beedlen voor mijzelf
Of Willem of dit kind: nu bedel ik
Voor Dora. Neem haar weer; zij heeft u lief.
O, toen mijn Willem stierf, hij stierf in vreê
Met allen; want ik vroeg 't hem, en hij zei:
't Berouwde 'em niet dat hij mij had getrouwd,
Ik was voor hem een goede vrouw geweest:
Maar 't speet hem, dat hij u zoo had gegriefd;
God zegen hem! zoo sprak hij, dat hij nooit
De zorgen ken, die ik doorworstlen moest,
Toen wendde hij 't gelaat en stierf hij, ach!...
Maar 'k bid u! geef mij nu mijn kind, ik vrees,
Dat gij hem hard maakt, en de heugenis
Zijns vaders leert verachten. Laat het al
Weer zijn als vroeger, en neem Dora weer.’
Zij sprak, 't gelaat van Dora aan haar borst
Verborgen, 't Was nu doodstil in 't vertrek;
Op eens borst de oude man in snikken los:
‘Ik ben te laken, ik! - ik heb mijn zoon gedood!
Mijn lieven zoon - want 'k had hem lief, mijn zoon.
't Was al mijn schuld, - ach! God vergeef het mij!
Komt, kindren, geeft me een kus!’
Den ouden man, en hingen aan zijn hals.
Maar hij zat neer, verbrijzeld van berouw.
En honderdvoud kwam al zijn liefde weer:
Hij snikte lang, lang, over Willems kind,
Bijeen in 't oude huis. En toen de tijd
Steeds voortging, toen nam Machteld weer een man,
Maar Dora bleef in huis en trouwde nooit.
|
|