De Belgische Illustratie. Jaargang 6
(1873-1874)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 403]
| |
klimaat de noodige rust, om hunne uitgeputte krachten te herstellen. Al de pastorijen in de dorpen, op den weg van Martigny naar het Godshuis gelegen, worden door priesters der Congregatie bediend; volgens de regels hunner orde moeten zij den vermoeiden reiziger schuilplaats geven. De inkomsten van het Godshuis waren in de middeleeuwen zeer overvloedig. In de christelijke eeuwen deed de liefderijke bestemming van het klooster daar een aantal giften bijeen vloeien; het erlangde machtige beschermers en onder deze teekende men de keizers van Duitschland aan. Die rijkdommen zijn in den loop der eeuwen verdwenen. De laatste uitplundering der eigendommen van het Godshuis werd gepleegd door het zwitsersch radicalism, op het einde van het jaar 1847. Men weet in welke bewoordingen graaf de Montalembert, den 15 januari 1848, onder de toejuichingen van de Kamer der Pairs, die schandelijke daad brandmerkte: ‘Ziet gij die gewapende mannen, die door gindsche kloof de Alpen opklimmen, welke weg door zooveel anderen gevolgd werd? Ziet gij ze door dien steilen weg voortgaan, die, eeuwenlang, duizenden christene vreemdelingen met liefde en erkentelijkheid hebben betreden? Zij gaan daarheen, waar de fransche republiek met eerbied stilstond; daar, waar de eerste consul Bonaparte niet alleen het aandenken van zijnen roem, maar van zijne verstandelijke verdraagzaamheid achterliet; daar, waar Desaix, uw kameraad Desaix, eene hem waardige rustplaats vond! En wat gaan zij daar uitrichten, die overwinnaars zonder strijd? Men moet het wel zeggen, zij gaan er heen om te stelen, ja, om het erfgoed der armen, der reizigers, het goed dier monniken te stelen, die door tien eeuwen van eerbied en liefde omringd werden.’ Gedurende de smartelijke gebeurtenissen, welke wij hier bespreken, hadden de kloosterlingen eene schuilplaats op het sardinisch grondgebied gevonden, doch langen tijd op vreemden grond blijven, stond gelijk aan het ontloopen van den eerepost. Betere dagen braken voor hen aan; zij keerden in hun klooster terug en rekenden voortaan op de Voorzienigheid, om in het onvoldoende hunner inkomsten te voorzien. Laat ons hier opmerken, dat al de reizigers, welke zich in het klooster aanbieden, daar drie dagen kosteloos de gastvrijheid genieten. Indien een klein getal der bezoekers, den kloosterling edelmoedig de vergelding voor de genoten gastvrijheid aanbieden, dan toch is het overgroot getal gansch buiten staat, om dat onthaal te vergoeden. Gedurende 1873 verbleven er in het huis 21,000 reizigers; de zes eerste maanden van 1873 deden zelfs een hooger cijfer voorzien. Om in alle die onkosten te voorzien, had het gesticht, in 1847, 50.000 francs inkomen. Onder voorwendsel van de schuld van Wallis aan den Bond te betalen, ontnam men aan het klooster voor 350,000 francs eigendommen, zoo wat het derde van zijne fortuin. Voor den laatsten oorlog verleende Frankrijk eene geldelijke toelaag aan het Godshuis. Niettegenstaande alle tegenspoeden hebben de kloosterlingen hunne zending tot nu toe kunnen volbrengen; nooit ontbrak hun de hulp der Voorzienigheid. Dank zij Gode, de katholieke liefdadigheid komt tot alles: de goede bewoners der naburige steden en dorpen vergeten de weldoeners dezer gewesten niet. Treffend schouwspel! Wij zagen eene goede oude vrouw, die aan de paters twee schapen ten geschenke bracht - en zij deed dit, blijkbaar, of zij aan het brengen van dergelijke offers gewoon was. Toen wij, zondags, bij het opstaan ons venster openden, waren wij wel verwonderd; des nachts werd gansch de berg met een voet dik sneeuw overdekt. Wij celebreerden de H. Misse, en namen eindelijk ons ontbijt. De Kerk vierde het octaaf der HH. Engelen; wij schreven in het register: ‘Zondag, 7 September 1873, octaaf van het feest der Engelen. Wij hebben hunne broeders, de engelen van den grooten St. Bernard bekocht. Zooals die der heemlen, loven zij Gode en helpen de menschen. Wie toch, wanneer hij hen ziet, zou de ware religie van God, die liefde is, en van Jesus-Christus, die door de wereld ging en wel deed, niet erkennen?’ Wij bezochten eenige gedeelten van den berg; wij wierpen een oogslag in het doodenhuis, waar de lijken liggen van degenen die in de sneeuw omkwamen..... Doch 't is de dag des Heeren: wij moeten ons vooral aan het gebed en de kerkdienst toewijden. Gezegend zij de Heer voor de zoete indrukken van dien schoonen dag, voor de godvreezende voorbeelden, ons daar, in het klooster gegeven. Maandag morgen, de feestdag van Maria Geboorte, celebreerden wij de H. Misse en namen afscheid van de bewoners der eenzaamheid, zonder te vergeten hen de aalmoes der erkentelijkheid te geven. O, wat hebben zij, die kloosterlingen, ons harte opgebeurd! Heere, zegen hen, naar de uitgebreidheid hunner verdiensten! In den namiddag waren wij te Martigny teruggekeerd.
c. pieraerts en e. beauvois.
Zoo spreken katholieken van die prachtige, wij mogen schier zeggen goddelijke instelling; doch ook den protestant heeft zij bewondering afgedwongen. In de nederlandsche letterkunde hebben wij hiervan meer dan een bewijs, en om niet allen te noemen, wijzen wij op Bernard ter Haar's dichtstuk, het klooster op den St. Bernard. Bernard ter Haar, een voortreffelijk dichter, was opvolgens predikant te Eemnes-binnen, Vlaardingen, Arnhem, Leiden en Amsterdam en werd in 1854 hoogleeraar der kerkelijke geschiedenis aan de hoogeschool van Utrecht. Wij zullen het dichtstuk niet in zijn geheel aanhalen, ofschoon het regel voor regel doet zien, met welk een eerbied deze protestant jegens die weldoende monniken, door het zwitsersch radicalism zoo bestookt, bezield is. Laat ons echter het derde deel van dien prachtigen lierzang vermelden: Driewerf gewijd gesticht, der menschheid schoonste tempel!
Ik zend mijn vredegroet eerbiedig naar uw drempel,
Waar nooit vergeefs de moede een kalme wijkplaats zocht.
Een glorie om een Kruis doet ge in de wolken stralen,
Dat zulk een hemelsch vuur deed in den boezem dalen,
En zooveel wondren heeft gewrocht!
't Is grootsch en schoon, zijn blik (wegduizlend in 't beseffen
Van eigen nietigheid) naar de Alpen op te heffen;
Op de ongenaakbre spits dier rotsen 't oog te slaan,
Die, als trawanten van den allerhoogsten Koning,
Als drempelwachters, voor den ingang van Gods woning,
In priesterlijke kleeding staan.
Maar schooner nog, in 't oord, verwijderd van heel de aarde.
Welks vreeslijke eenzaamheid den geest ontzetting baarde,
Een sprank te ontwaren van des Eeuwgen liefdegloed;
Die, waar de koû des doods de schepping door gaat zweven,
Onsterflijk als de mensch, nog in den mensch blijft leven
En hem de Godheid naadren doet!
't Was grootsch en stout, toen 't hoofd van Frankrijks legerscharen,
Met vleuglen van den storm die Alpen opgevaren,
Op 't kantlend ijsgevaart zijne aadlaars had geplant;
Toen hij, voor wien Euroop als halve Godheid knielde,
Die heidendrommen door zijn ademtocht vernielde
Een heirbaan sloeg door Simplons wand.
't Was grootsch, toen hij van daar den bliksem met zijn vingren
Bestuurde, en op uw hoofd, Itaalje! neêr dorst slingren,
Dat siddrend opsprong, door zijn reuzentred vervaard;
Maar wie hier 't eerst zijn voet en staf als kluisnaar richtte,
Bij kruis en bedecel dat weldoend klooster stichtte,
Heeft schooner dank verdiend van de aard!
Al blijft uw heldennaam den Alpentop omzweven;
Gij hebt hem met de punt van 't zwaard in bloed geschreven;
Gij kocht uw glorie duur - te duur, Napoleon!
Maar schooner lauwer dan Marengo's krijgslaurieren,
Dan de eertrofeën die Vendôme's zuil versieren,
Kroont de asch van Bernard van Monthon.
| |
[pagina 404]
| |
de wapensmid.
| |
[pagina 405]
| |
kattekwaad, naar eug. lambert.
|
|