De Groote St. Bernardsberg
(Reisherinnering.)
(Vervolg.)
Te Osières wordt de opklimming steiler, het gezicht breeder; het natuurtafereel ontwikkelt zich. Op zekere oogenblikken is dit grootsch. Al de schoonheden in de natuur schijnen daar vereenigd te zijn: groenende bergen, naakte toppen, hutten en dorpjes op de golvende hellingen gebouwd. Nu eens bruist de Dranse, op eene rotsige bedding voorwaarts, glinsterend onder de stralen der zon; dan eens beschaduwd door statige, onbeweeglijke pijnboomen. De geiten hangen als het ware aan de rotsen en doen het geklingel harer bellen hooren; de boeren keeren, langs kronkelende wegen, naar hunne woningen terug; anderen, op den grond gebogen, wekken, door het zweet huns aanschijns, den oogslag der Voorzienigheid op. En dan op den achtergrond, de hooge sneeuw-pyramide van den Velan-berg!
Hier, neen, hier lastert men niet; hier stapelt men geene bergen van onrecht op elkaar! Alles is hier arm. God is er arm, gelijk de inwoners. Als tabernakel heeft hij slechts een arm woonhuis. O, het moet den God der armen lief zijn, te wonen onder diegenen, welke nauwelijks iets hebben om hun hoofd op te ruste te leggen!
Onder weg ontmoetteden wij meer dan een van die ongelukkige kropmenschen. De dichter heeft gezegd:
Que Dieu mit des degrés aux misères humaines.
Is dit niet de korte samenvatting van alle rampen? Het hart weent in tegenwoordigheid van een dergelijk lichamelijk en verstandelijk verval. Wie zal ons de geheime banden onzer lichamen en onzer zielen uitleggen?.... Alleen God, die ons in aanzijn riep, kent dit geheim.
Ook voor die misdeelde wezens is de Heiland gestorven. Gegroet dus, broeders! Onterfd hier beneden, zult gij hiernamaals bevoorrecht zijn; want zij beminnen God. Dat getuigen de kapellen rechts en links gebouwd, de kruisteekens aan den boord der wegen, de drie letters J.M.J. op de deuren der huizen geschilderd. Ja, dat is schoon, dat is treffend. En denken dat de zwitsersche radikalen alles doen wat mogelijk is, om aan die arme menschen hun geloof en hunne priesters, dat is hun eenigen troost op deze wereld, te ontnemen. Zoo verstaan zij de broederlijkheid.
Te Liddes pleisterden wij aan het hotel de l'Angleterre; wij gebruikten er het middagmaal. De paarden werden door muilezels vervangen. Van Liddes naar Saint-Pierre is de afstand eene mijl. Saint-Pierre, het laatste dorp voor het Godshuis, is zeer oud, te oordeelen naar het groote getal opschriften en de opgestapelde puinen, welke men er aantreft.
Aan gene zij van dit dorp is de weg, welke door eene diepe bergkloof loopt, gansch nieuw. Een weinig lager ligt de oude en zelfs breede weg. Het is langs daar dat Bonaparte zijne legerbenden en zijne kanons opwaarts woelde. De kanons werden van de affuiten genomen, op holle boomstammen geplaatst en, door de sneeuw heen, tot op den berg gesleept. De afdaling was veel moeilijker; zij kon slechts plaats hebben met handengeweld en dit onder de grootste gevaren; immers, men moest de kanons tegenhouden en beletten dat zij in de afgronden rolden.
Een enkel stuk geschut eischte honderd man, om tot boven op den berg te geraken; er werd een dag besteed aan de opklimming en een dag aan de afdaling. Daar is echter geen zoo groote hinderpaal in de natuur, zegt Cicero, of de menschelijke kracht weet dezen te verkleinen of te overwinnen. Toen Hannibal aan den voet der Alpen zijne soldaten toesprak, riep hij uit: ‘Wat zijn de Alpen anders dan hoogten? Waren zij zelfs nog hooger, geen grond reikt tot aan den hemel en de mensch kan er over heen trekken.’
Het rijtuig hield stil aan de kantien de Praz, eene soort van herberg, waar de reiziger zich eenigzins ververschen kan. Hier houdt alle rijweg op. De twee uren afstand van het klooster, legt men te voet of op muilezels af. Wij zullen maandag morgen ons rijtuig aan de kantien terug vinden.
Onze gids leidt ons door uitgestrekte weiden, waar het vee graast, dat de monniken huren om aan het Godshuis melk en boter te verschaffen. Kort daarna verschijnt de wilde kloof van Marengo. Men ontwaart niets meer dan de sombere pijnboomen; verder geen spoor van plantengroei meer.
Zeven maanden van het jaar is de weg zoodanig dik met sneeuw bedekt, dat hij onmogelijk zou kunnen onderscheiden worden, indien de geestelijken daarin niet liefderijk hadden voorzien. Groote palen, op korten afstand geplaatst en gansch verschillend van de telegraafpalen (want er bestaat een telegraaf tusschen Martigny en het Godshuis), dienen tot handwijzers.
Op zekere plaatsen is de aanduiding gansch nutteloos, namelijk daar waar de weg eng wordt en de gezichteinder, ten allen kante, door onmeetlijke granietblokken omsloten is Het gezicht verandert echter plotseling: de weg wordt breeder, de bergtoppen dalen; nu strekt zich eene vlakte, een onmeetbaar sneeuwveld, voor het oog uit.
Daar, op dat punt, vangt het wezenlijke gevaar aan, vooral des avonds en als de donkere nacht de afgebeulde reizigers overvalt; dan als, in zekere tijdstippen van het jaar, de wind met geweld huilt en de opgeworpen sneeuwjacht de oogen verblindt en de zinnen als verkleumd.
Luistert hoe schitterend waar Chateaubriand dit tafereel afschildert:
De nacht nadert, de sneeuw dwarrelt neêr. De reiziger alleen, bevend, verdoold, doet eenige stappen en is onherroepelijk verloren. Het is gedaan met hem: de nacht omvat hem. Aan den boord eens afgronds staande, durft hij noch voor- noch achteruit.
Welhaast overvalt hem de koude, zijne ledematen verkleumen, een noodlottige slaap drukt zwaar op zijne oogen; zijne laatste denkbeelden vertoeven bij zijne kinderen en zijne vrouw. Doch stil! klinkt hem daar, door het suizen van den storm heen, niet een belgeklingel in de ooren? Ofwel is het een doodsgelui, dat zijne verschrikte inbeelding in het huilen van den wind meent te hooren? Neen, het zijn wel degelijk klanken; doch nutteloos zijn ze. De voet van den reiziger weigert nog dienst te doen....
Een ander gedruisch dringt tot hem door; hij hoort op de sneeuw het geblaf van een hond; het dier nadert, het staat bij den armen reiziger stil, het huilt van blijdschap..... Een monnik volgt het op.....
Het was dus niet genoeg duizendmaal zijn leven gewaagd te hebben tot redding der menschen, en zich voor eeuwig in die verschrikkelijke eenzaamheid te hebben gevestigd - de dieren zelf moesten aanleeren, het werktuig van die verhevene liefde te worden; deze moesten, om dus te zeggen, door de menschenliefde hunner meesters ontgloeid worden en hun geblaf, op den top der Alpen, moest zelfs aan de echo's de wonderen van onze godsdienst verkondigen.
‘Neen, men zegge niet dat de menschenliefde alleen tot dergelijke daden kan geleiden; want waarom vindt men niets dergelijks in de oudheid, zij, die echter zoo gevoelig is? Men spreekt van menschenliefde - alleen de christelijke godsdienst is, en zij bij uitnemendheid, menschlievend.’
Sedert wij de kantien verlaten hadden, viel er aanhoudend een ijskoude regen. Slechts met moeite zien wij voor ons uit: wolken onder onze voeten, wolken boven onze hoofden, wolken die ons omgeven. Eindelijk zien wij op de hoogte een groot kruis, 't is het einde onzer reis..... Wij drukken de hand van de zonen des H. Bernards.
De luchtgesteltenis is zoo vinnig koud op den berg, dat, in het midden des dags, in het warmste jaargetij, in de maanden juli en augustus, de thermometer dikwijls beneden nul daalt.
Het Godshuis van St. Bernard bestaat uit twee groote gebouwen. Het gebouw rechts, gekend onder den naam van het St. Lodewijkshuis, dient tot magazijn voor de winterbehoeften en tot verblijf der reizende werklieden. Het gebouw links, gewoonlijk het klooster genaamd, levert hoe massief ook, een ontzagwekkenden indruk op. Het dagteekent van het midden der XVIe eeuw. Voor het Godshuis strekt zich een meir uit.
In het middengedeelte van het hoofdgebouw ziet men eene breede stoep, op welke gewoonlijk zich een of twee van die zoo verstandelijke dieren bevinden, gansch de wereld door bekend onder den naam van de ‘honden van St. Bernard.’ Het oude ras is verdwenen. De tegenwoordige honden zijn van gekruist ras. Trouwe wachters en tevens nuttige helpers voor de kloosterlingen, verwijlen zij daar, op den dorpel