De portefeuille van den wandelaar.
Het was een zonnige middag, op het laatst van juli, toen ik den weg insloeg naar Uytkerke, op een klein kwartier uurs van Blankenberghe - een dorpke, wiens flinke toren den wandelaar uitlokt. Het ligt langs den ouden steenweg op Brugge, die, wat het noorden betreft, met heel of half doode kanada's is beplant. Deze bekomen slechts eenigen groei naar gelang men meer landwaarts gaat, dat is naar gelang de boomen meer aan den noorden- of noordwestenwind onttrokken worden. Doch de bodem zelve, van de schrale duinen afwijkende, wordt vruchtbaar; het akkerland draagt op dit oogenblik goed geladen tarwe, tusschen welker goudgeel hier en daar nog eene enkele roode kolroos schittert. Gansch de oppervlakte, rechts en links van den weg, heeft reeds die najaarskleur, welke wij ten onzent eerst voor goed in de maand September opmerken. De zon schijnt helder; 't is duchtig warm; geen windeke doet een stofke opdwarrelen. De steenweg is stil en doodsch. Zal hij nog zoo zijn, binnen vijftien of twintig jaren? Als Blankenberghe, dat door het grondgebied van Uytkerke is ingeklemd, zich blijft uitbreiden, zullen de huizen der Kerkstraat welhaast de gemeente Uytkerke bezetten, en huis neven huis, villa neven villa langs den steenweg plaatsende, eene onmeetlijk lange straat vormen, die tot de kom van het dorpke zal uitloopen.
Onze kinderen, misschien wij zelven, zullen die verlengde Kerkstraat nog zien. Op de plaats waar nu het gouden graan naar den maaier wacht, waar het vee log en loom graast, waar de draaiende molenwieken ons schijnen toe te wenken, zullen huizen en villa's met bloemhovingen staan, en de tramway, van Uytkerke naar Blankenberghe, zal de badgasten naar en van het strand terugbrengen. Het leven van dit noordelijk deel der provincie West-Vlaanderen gaat van Blankenberghe uit en niet alleen de omliggende dorpen leven van dit visschersplaatsje, maar zelfs het voorheen zoo fiere Brugge, de ‘grafelijke schoone’ gevoelt dat de adem der herleving van den zeekant waait. Zal Uytkerke echter, in geval dezer verbinding met de badplaats, wel het oude Uytkerke blijven - dat is, dat vrome, eenvoudige, aartsvaderlijke dorp van voorheen? Zullen de oude zeden niet verloren gaan, die nu zoo ongeschonden bewaard blijven, enkel omdat het nog door een zandigen steenweg van de badplaats gescheiden wordt?
Zijn te Blankenberghe de inwoners visschers, te Uytkerke vindt men enkel landbouwers en ambachtslieden, wier vak met den landbouw betrekking heeft. Vroeger heeft Uytkerke echter eene haven gehad, doch even als de zee en de spelende wind de greppels en voren, door kinderen gemaakt, effen veegt, even zoo is die waterkom spoorloos verdwenen; even zoo is de ‘heerlijkheid’ van Uytkerke door den stroom des tijds en de omwentelingen verdwenen. Het dorpke heeft zijne geschiedenis in de beurtelingsche beroerten van den lande. Welk hoekske ook ontsnapte vooral aan de twee groote bewegingen, die der 16e en die der 19e eeuw? Welk deeltje van België werd niet gebrandschat, geplunderd en aan de bloedigste dwingelandij overgeleverd? Wilt ge ten dezen op zichte eenige niet onbelangrijke inlichtingen over Uytkerke vernemen, lees dan het kleine Parochieboek van kanunnik de Tanghe.
Ik herinner me daarin een aardig proces te hebben gelezen, hetwelk doet zien dat de Uytkerkenaars der 18e eeuw, al ruim zoo scherp op het punt van etiquette waren, als onze tegenwoordige diplomaten. Er was spraak van een simpelen voorrang in eene processie, en dit punt heeft aanleiding gegeven tot een geschil, dat langen tijd duurde en aanzienlijke onkosten na zich sleepte. De parochie-kerk van Blankenberghe stond op het grondgebied van het Brugsche Vrije en dit zelfs strekte zich tot op zekeren afstand in het stedeken uit. Ging nu de groote processie uit, dan moest deze den grond van het Vrije betreden. De heeren van dit laatste eischten dan ook dat hun vertegenwoordiger te Uytkerke - die den titel voerde van ‘beryder,’ hetgeen gelijk stond met den titel van schout of baljuw - den voorrang hebben zou in dien optocht, zoo lang deze hun ‘territoor’ betrad. De schout van Blankenberghe eischte, van zijne zijde, de eer van het eerst achter het Hoogwaarde te gaan. Hoedanig de moeilijkheid beslissen? De Salomons uit den raad van Vlaanderen, voor welke de zaak gebracht werd, deden eindelijk eene uitspraak, die allen en niemand bevredigde.
De raad van Vlaanderen besliste dat de eereplaats aan den ‘beryder’ van Uytkerke, aan den eersten vertegenwoordiger van de heeren van het Brugsche Vrije, toekwam. Wat vernedering voor den baljuw of schout eener stad, tegenover een dergelijk ambtenaar eener kleine parochie! Het vonnis streek echter zalf op de wonde. Het bepaalde dat de baljuw naast den ‘beryder’ mocht gaan, doch bij die bepaling was andermaal een bewijs van ondergeschiktheid gevoegd, want de schout moest de roede - het teeken der waardigheid, zoowel hier als elders in onze gewesten - met de punt nederwaarts dragen, zoo lang hij het gebied van Uytkerke betrad. Zoo haast echter de processie op het Blankenbergsche grondgebied kwam, mocht de ‘beryder’ den schout zelfs niet meer vergezellen, maar moest zich verwijderen. Dit mag een vonnis heeten, waarin ‘gegeven en genomen’ werd! Het bewijst echter hoe jaloersch onze voorzaten op de prerogatieven en voorrechten hunner gemeenten waren, en hoe zij de toepassing hiervan tot in de minste deelen eischten.
Ik had eene voortreffelijke kennis te Uytkerke, namelijk een vluggen, verstandigen en gedienstigen jongen vriend, Lodewijk Soete, die mij beloofd had de kerk en al hare curiositeiten te toonen. Hij sprak mij van wonderen, van sieraden en kunstvoorwerpen, welke aldaar te zien waren; doch ik wist hoe ik dergelijke aanprijzingen moest beoordeelen, zoowel hier te lande als in den vreemde. Hier echter heb ik meer gevonden, dan ik verwachtte en ik begrijp niet dat de badgasten van Blankenberghe, in niet grooter getal naar Uytkerke wandelen en zich de kostbaarheden, in die eenvoudige dorpskerk besloten, doen toonen. Zijn ze bang geworden voor de ‘plukvogels,’ zoo als men er, onder den naam van ‘kosters,’ te Brugge aantreft? Te Uytkerke hoeft men dit niet te vreezen. En al bevatte de kerk niets bijzonders, dan nog zou men haar om hare netheid, om hare blinkende zindelijkheid gaan bewonderen. De godsakker, door eenen muur omgeven, ligt rond het bedehuis, dat, na herhaalde malen verwoest te zijn, in 1642 werd her-