Al wat er echter gezegd werd, was diep geleerd.
Nu vroegen twaalf leden te gelijk het woord; alle twaalf trokken groote papieren uit en begonnen voor de vuist te lezen, zooals dit op geleerde congressen past, en eer er tien minuten verloopen waren, vielen aller hoofden op de borst. Uren lang spraken de redenaars voort. Eindelijk sliepen ook deze. Allen sliepen, behalve Mr. Burtel, en hij hoorde niets meer dan het zware tikken van het horloge dat Hein in de band hield; want Hein wilde niet dat elke groep redenaars langer dan zes en dertig uren het woord hield. Overigens zoo luidde het zeer wijselijk opgestelde programma.
Le diner est servi! riep plotseling de hôtelhouder van den gouden Aap. De congresleden sprongen recht, juichten de sprekers toe, stemden al de punten, en Hein verzekerde dat de landbouw rijke vruchten van de werkzaamheden zou inoogsten.... en dat is ook mijne overtuiging, want er is niemand die beter de noodwendigheid der congressen begrijpt dan ik.
Hoezeer Mr. Burtel ook de beenen bewoog, tot aan het hôtel de gouden Aap kon hij niet geraken: hij zette zich dan ook op een steenen paal, op den hoek eener straat, neêr en at het stuk peperkoek dat Hein hem gegeven had, even als hij gedaan had toen hij nog schooljongen en dus nog geen door en door knap man was.
Hein, overal Hein: tusschen de harddravers reed de student op een wit, knokkelig paard, of liever op een geraamte van een paard; het orkest werd door Hein, op dien scharminkel gezeten, gedirigeerd en al de instrumenten schenen te lachen en spotten met den door en door knappen man...
Er werd gebeld; Mr. Burtel werd wakker.
Zoo akelig had hij nooit gedroomd, neen, gewis niet!
Mr Burtel ging, zooals ik zegde, zelden uit en gewis niet tweemaal op één dng: nu echter, na een zoo akelig visioen, was het hem te benauwd in zijne kamer. Hij wilde zich als het ware overtuigen, dat hij inderdaad gedroomd had.
Ja, gewis het was een droom; want nauwelijks heeft hij tien stappen in de straat gedaan, of het groeten, rechts en links, vangt andermaal aan. Mr. Burtel geniet nog altijd aller achting.
Hij heeft niet op een houten paardje in den mallemolen gezeten en, op eenen steenen paal, een stuk peperkoek opgesmuld: Mr. Burtel is niet vernederd.
Op de muren zijn nog altijd de groote plakbrieven vastgemaakt: de tentoonstelling heeft dus nog geen plaats gehad. Wat meer is, ginds op het plein, hoort hij hameren, ziet hij het geraamte der tent oprijzen, in welke de ‘exhibition’ moet plaats hebben.
Goddank, het laatste gewicht valt van zijn hart!
De timmerlieden hameren, kappen, schaven; de schooljongens klouteren juichend, als ratten op balken en planken; de herbergier en de bakker staan in de avondkoelte, voor hunne deur, een pijpje te rooken en zien het werk vorderen.
Neen, neen! de tentoonstelling en het congres behooren nog niet tot den verleden tijd; zij worden nog door den toekomenden tijd gekenmerkt! Doch nog altijd is er een zwarte wolk aan Mr. Burtel's hemel: hij gevoelt maar al te wel dat, als hij de worsteling met dien helschen student durft aannemen, hij in deze bezwijken zal.
Juist komt zijn broêr, de grutter, daar aan; die ook gaat eens naar den bouw zien, zoo als ieder deftig en beschaafd man in ons stadje deed. Huib is gelukkig en vereerd zijnen ‘advokaat’ daar te vinden; doch deze luistert niet naar het vuurwerk van opmerkingen dat aan broêr ontschiet; hij vraagt plotseling, ‘of Hein ook naar het congres komt?’
Dat was voor Huib eene moeilijk te beantwoorden vraag.
Wel is waar wist hij, dat de student reeds geschreven had, dat hij bepaald had gezegd, met eenige zijner universiteits-vrienden aan de harddraverij te komen deelnemen; maar hij wist niet welken indruk iets dergelijks op oom zou hebben gemaakt.
‘Nu,’ liet deze er echter onmiddellijk op volgen, ‘nu dat zal mij genoegen doen.’
Huib stond over die woorden als verbluft.
‘Schrijf hem, Huib,’ hervatte Mr. Burtel, ‘dat ik hem met genoegen ten mijnent zal ontvangen.’
Dat was een goede tijding voor den grutter en nu zou Griet ook zoo blij zijn ‘als een kermisvogel.’ Alles was dus vergeten en vergeven. Nu, des te beter, en de door en door knappe man ging buiten het stadje om en hoorde in den heerlijken avond de kikvorschen eenen schoonen dag te gemoet zingen.