- ‘Gij zijt een brave en beleefde jongen,’ zegde de burgemeester. ‘Uw moeder zal zonder twijfel ginds aan de rivier de wasch spoelen, en wat ge in den zak hebt, moet gij haar zeker brengen. Dat ziet er heel slim uit met uwe moeder. Hoeveel hebt ge daar wel in?’
- ‘Een half maatje,’ zegde de jongen zacht en verlegen.
- ‘En dezen morgen heeft zij nog zoo veel gehad?’ ging de burgemeester voort.
- ‘Neen, gisteren,’ liet er de jongen op volgen.
- ‘Twee halfjes maken een heel... Zij deugt niet.... 't Is ongelukkig met die soort van menschen. Zeg aan uwe moeder, dat zij beschaamd zijn moest, en wat u betreft, wordt nooit een dronkaard. Maar dat zult ge wel worden.... Arme jongen! ga maar heen.’
De knaap gang heen. Hij hield de klak in de hand en de wind, die met zijne blonde haren speelde, deed de lange krullen opfladderen. Hij sloeg den hoek der straat om en ging het steegske in, dat hem naar de rivier leidde, waar zijne arme moeder aan de waschplaats in het water stond en het goed spoelde.
De molensluis stond open en daarom was er sterke stroom in het water; zoo nijdig, sleepte de stroom het beddelaken mêe, dat hij de bank schier omwierp en de vrouw zich daar tegen verweren moest.
- ‘Ik was haast weggespoeld,’ zegde zij. ‘'t Is goed dat gij komt, want 't is noodig, dat ik mij wat krachten geef. 't Is koud in het water en ik sta hier nu al zes uren. Hebt ge wat meêgebracht?’
De jongen gaf haar de flesch, de moeder zette die aan den mond en klokte.
- ‘Dat doet goed,’ zegde zij; ‘dat geeft warmte! 't Is even goed als warm eten en niet zoo kostelijk. Kom, jongen, drink ook eens. Wat ziet ge bleek! Gij lijdt koû in uw dun pak. Nu, 't is ook al najaar. Hè, wat is het water koud! Als ik maar niet ziek word, maar, neen, dat zal niet. Geef me nog een slok en proef ook eens, maar slechts een klein droppeltje. Gij, arme, goede jongen, gij moogt u dat niet gewoon maken.’
En nu ging zij de brug om, waarop de jongen stond en kwam op den kant. Het water liep taplings van de strooien mat, die zij zich om het lijf had gebonden, alsook van haren rok.
- ‘Ik slaaf dat het bloed mij schier uit de nagels drupt, doch ik doe het met voldoening, als ik u maar eerlijk groot brengen kan, lieve jongen,’ zegde zij.
Nu kwam daar juist eene andere, doch wat oudere vrouw aan. Armoedig was haar uiterlijk en ze ging kreupel. Het eene oog was blind en daarover hing eene groote valsche krol. Het oog moest door die krol bedekt worden, doch zij deed het gebrek nog des te meer uitkomen Die arme vrouw was eene vriendin der waschter en in de buurt noemde men haar kreupele Martha met de krol.
- ‘Arme vrouw,’ zegde ze, ‘zoo hard werken en in het koud water staan! Het is wel noodig, dat gij u wat verwarmt en toch spreekt men kwaad van een of twee druppels, die gij drinkt.’
Het duurde niet lang of de waschvrouw wist alles wat de burgemeester gezegd had; Martha had alles afgeluisterd en het hinderde haar, dat men tegen een kind kwaad sprak van zijne moeder en dan nog voor een druppeltje jenever. Des te meer stiet haar die handeling tegen het hoofd, dewijl precies, op denzelfden dag, de burgemeester een groot middagmaal gaf, waarbij de wijn met flesschenvol werd gedronken.
- ‘Fijne wijn, krachtgevende wijn!’ zegde de oude. ‘Vele van die menschen drinken meer dan zij kunnen; maar dat is immers geen drinken. Zij deugen wel, ja, maar gij, gij deugt niet!’
- ‘Zoo, zoo, heeft hij met u gesproken, jongenlief?’ zegde de waschvrouw en hare lippen trilden. ‘Ha, gij hebt eene slechte moeder, eene die niet deugt! Wellicht is het zoo, maar dat moest hij toch niet zeggen aan het kind van die moeder.... Ja, er is mij reeds veel uit dat huis tegen gekomen.’
- ‘Hebt gij niet in dat huis gediend, toen de ouders van den burgemeester nog leefden? Dat is nu al lang voorbij. Sedert dien werd er menig vat zout gegeven en daarna mag men wel eens dorstig zijn.’
Martha glimlachte.
- ‘De burgemeester gaf vandaag groot feest,’ ging zij voort. ‘Men had echter de gasten willen afzeggen, maar te laat, het eten was klaar om opgediend te worden. Dat vertelde mij de knecht. De burgemeester kreeg een brief uit Kopenhagen, dat zijn jongste broêr dood is.’
- ‘Dood!’ zegde de waschvrouw en haar gelaat werd zoo bleek als een lijk.
- ‘Lief hemeltje, dat moet ge u zoo niet aantrekken!’ liet er Martha op volgen. ‘Doch 't is waar, gij zult hem gekend hebben in den tijd, dat gij daar in dienst waart.’
- ‘Is hij dood? Hij was een braaf en goedig man. Geloof me, de goede God roept er niet veel van zijne soort uit deze wereld.... Ach, God! alles draait rondom mij.... 't Is zeker omdat ik de flesch leêg dronk en dat kan ik niet verdragen. Ik ben in 't geheel niet wel, neen....’ en de arme vrouw omklemde de planken met de hand.
- ‘God van hierboven! Zijt gij niet wel?’ zegde Martha. ‘Houd u maar goed vast; het zal wel overgaan.... Ja, gij zijt heel zeker ziek. Kom, ik zal wel doen u naar huis te brengen.’
- ‘Ja, maar de wasch?....’
- ‘Daar zal ik wel voor zorgen. Kom, leun maar op mijnen arm. De kleine zal hier blijven en op het waschgoed passen. Later zal ik terug keeren en doen wat er nog te doen blijft. De rest heeft maar weinig meer te beteekenen.’
Het was slechts met moeite dat de waschvrouw voortging.
- ‘Ik ben te lang in 't water gebleven,’ zegde zij, ‘en ik heb dezen morgen eten noch drinken gehad. Ik heb de koorts.... O, Jesus-lief, sta mij bij, dat ik nog thuis kome.... Mijn kind, mijn arm kind!’
De moeder weende. Ook de jongen weende, en nu zat hij alleen - alleen bij de rivier en bij het natte waschgoed.
De twee vrouwen konden slechts zeer langzaam voortgaan; met sleependen gang en waggelend ging. de waschvrouw door het enge straatje, draaide den hoek om en langs het huis van den burgemeester, doch daar, vlak voor het huis, zakte de ongelukkige op de kasseien neêr.
Eenige menschen liepen rond de gevallene te samen, en de hinkende Martha pikkelde het huis binnen om hulp te vragen.
De burgemeester en zijn genoodigden stonden voor het venster.
- ‘Och, dat is de waschvrouw,’ zegde hij. ‘Die heeft weêr meer gedronken dan zij dorst had. Neen, die zal nooit deugen. Jammer is 't voor haar lieven jongen. Ik hoû veel van dat kind, maar de moeder, neen, die deugt niet.’
De waschvrouw kwam weder bij; men droeg haar in heure armzalige woning en men legde haar te bed. De brave Martha maakte eene kom warm bier met suiker en wat boter. Beter geneesmiddel dan dit kende zij niet.
Dan ging zij naar de rivier, spoelde slecht, maar goed meende zij 't wel. Zij trok eigenlijk het goed maar eens door het water en wierp het in eene mand.
(Wordt vervolgd.)