Bij den dood van J.B. David.
Thorhout, 28 Maart 1866.
Nu zijn ze bezig met hem te begraven,
Den neêrgevelden strijder, 't vrome hert,
Het schrander hoofd, den edele, den brave,
Die ‘vader’ steeds door ons geheeten werd.
Zij dragen zwijgend hem uit 't strijdperk henen
Waar hij, bijna een halleve eeuwe lang,
Zijn nooit bezweken kracht ons mocht verleenen,
In 't woelziek strijdgedrang.
Nu zijn ze bezig... Klokken klagen,
En rond den zwarten lijkkistwagen,
Die langzaam, treurend wordt gedragen,
Bij 't dof, omsluierd trommelslagen,
Is 't - lijk het rouwfloers om de neêrgestreken vlag -
Of 't prangend hand der dood op ieders harte lag.
| |
Men zwijgt en peinst en weent... Uit duizend boezems vluchten
Vergeefs weêrhouden zuchten,
Om, walmend saamgevloeid, door Nederland te dragen
De droeve mare, en traan en zucht te vragen
Aan aller angstig hartgeklop.
En ik, ik die hem kende, hem beminde
Met al den eerbied, door een kind betracht,
Met al den gloed der vlaamsche ziel, 'k bevinde
Mij hier alleen - met mijn bedroefd gedacht.
Alleen, en 't was mij niet gegeven
Een laatsten, dankbren kus op zijn bezweken hand
Als kinderlijk vaarwel te kleven,
Tot zielentroost en krachtenonderstand.
Alleen! en uit de verte slechts - mijne oogen,
Mijn vochtige oogen hecht ik op den rouwestoet,
Die langzaam komt ten grafkuil opgetogen,
Als Vlaandrens laatsten kindergroet.
En toch, ik zal me bij die beêvaart mengen:
Ik ook zal mijne hulde u brengen,
O David! En mijn zuchten, heêngestierd
Op mijner zielevlucht, zij zullen in de koren
Des vaderlandschen rouwzangs smoren,
Die langs uw tombe sliert.
Dus weêr een reisgezel op d'oceaan der tijden,
Wiens kloeke levenshulk wij zagen henenglijden,
Verzwonden aan de kim in de eeuwige eeuwigheid!
Dus, Maagd van Vlaanderen, een offer weêr beschreid,
Gevallen in den strijd der braven,
Gevallen om uw roem te staven,
Met pantser om het lijf en strijdspeer in de hand,
Gevallen op zijn schild voor u, mijn vaderland!
O Vlaandren, weder een dier vrome, koene zonen,
Die de aterlingen of verblinden, die u honen,
Ten kampe daagde en met den geestdrift in de ziel
Zoo ploft, in de aaklige onweêrsstonde,
De neêrgebliksemde eik ten gronde,
De grijze reus, de vorst van 't woud,
En plettert, in zijn val ter aarde,
Het onder zijne kruin vergaarde -
Door hem gekoesterd heesterhout.
Men zegt, er speelde hem een zaalge lach van vrede
In 't kwijnend, brekend oog.
Zag hij wellicht van uit de sferen, ginds omhoog
- Het rijk der zaligheden,
Waar zijne ziel reeds henenvloog -
Terneder op het schitterend vertoog
Van onze zegepraal, na ramp en leeden?
Zag hij den laatsten strijd gestreden?
O! reuzenstrijd van zoo veel jaren
Reeds voor 't verbijsterd oog gevaren,
Wat kwelt gij steeds met bitterzoete hoop
Mijne arme dichterziel?... Droom, die me in 't herte sloop,
Is 't waarheid, moet ge 't hert begoochlen met een schimme
Die nimmer opklaart aan de waarheidskimme?
Zijt ge enkel troetelkind verblinder liefde?... Stijgt
Wel nooit die blijde dag waar 't dorstend hert naar hijgt?
O zeg mij! Vlecht in heerlijk tooverglanzen
De zon der zege nooit heur gloriekransen
Om 't hoofd van Vlaanderens bevrijde Maagd?
Zijt ge ijdel luchtbeeld slechts dat vruchtloos 't herte plaagt?
En gij - gij, zaalge rei van onverschrokken helden,
Wier namen wij met eeuwge fierheid melden,
Met hoop en moed en kinderdank, -
O David, Willems, Van den Hove,
Gij, die ons strijdkamp liet voor 't rustkamp van hierboven,
En thans in Godes oog den geest
Van 't open boek der toekomst leest, -
Zou 't waar zijn, hoeven wij de hoop in 't hert te dooven?
Kunt gij aan 't sterven van uw Vlaandrenland
O! waakt bij God op 't zaad door u geplant!
Wij knielen op uw graf de wapens in de hand!
Triomf! ons zal de toekomst wezen!
Hoe somber soms de nacht ook schijn’,
Niet eeuwig wordt het licht verwezen,
Eens zal het heldre morgen zijn!
Dit zegt dees graf. Waarom aan twijfel kleven,
Wanneer ons oog op onze dooden ziet?
Neen, neen! Waar zulke mannen sneven -
Daar sterft een volk nog niet!
|
|