Uit het leven van een door en door geleerd man.
Door August Snieders.
(Vervolg.)
Wel kwam soms deze of gene guitentrek, door Hein gepleegd, uit de Alma-Mater-stad naar het stadje overwaaien; wel scheen Hein in straat-aardigheden, in professor-plagerijen, in moeielijkheden met de policie of anderzins, vaak haantje-vooruit, maar wat vader Huib nog al gunstig voorkwam, was, dat hij toch maar zelden naar dukaten vroeg en hij, waarachtig! na korten tijd met een echt diploma voor den dag trad.
Nu, inderdaad, Hein was een zeer vlug student, maar oom, die hem in den aanvang onder zijne hooge bescherming nam, hield welhaast niet meer van hem, want Hein was een wijsneus, een die alles beter wist dan wie ook, die drommels vlug was in het antwoorden en soms iets scherps, iets spottends in zijne ‘riposten’ had. Zijn vader meende opgemerkt te hebben, dat de jongen den noodigen eerbied miste voor zijnen door en door knappen broêr; maar oom, zonder iets te zeggen, had er de stellige overtuiging van.
‘Foei, kwâjongen!’ was soms de dubbele uitroep van Huib en Griet geweest, als de student zoo wat op oom scheen te schimpen - altijd in dezes afwezigheid - ‘spotten met een zoo door en door geleerd man!’
‘Putt!’ deed de student en blies de blauwe wolken zijner sigaar in de hoogte.
‘Nu, hij meent het zoo niet!’ zegde Griet. ‘Och, neen! dat zijn zoo van die studentenstreken!’ meende de vader. Maar oom had meer dan eens den angel gevoeld; hij zweeg, werd koel opzichtens den kandidaat en vermeed zelfs het huis van den grutter als de wijsneus in vacantie kwam.
De oorlog tusschen oom en Hein werd immer duidelijker, ofschoon niet openlijk; want oom had zich gewroken met eenige der hooger gemelde guitenstreken aan den grutter over te brengen, hetgeen Hein hem op eene ongenadige wijze betaald zette, en wat nog erger was, toen Hein in vacantie kwam, had hij achter ooms bloemen een allerliefst blondje bemerkt, een engel van een kind, en toen de student - ja, wel wat om het blondje - eene beleefdheidsvisite maakte, had oom dien engel voor den wijsneus verborgen gehouden, die Cerberus!
Maar een student, en gewis niet een als Hein, laat zich zoo licht niet uit het veld slaan, en Hein belegerde als het ware het huis om Daatje, zoo heette het nichtje, dat voor eenige dagen bij oom logeerde en dat behalve een lief blond kopje nog veel zeer lieve duitjes had - doch daaraan dacht Hein niet - op eene drukke manier zijn hof te maken. Te vergeefs, oom hield den schat voor den boozen wijsneus verborgen en deed hem gevoelen, dat hij met al die studentenstreken niet vereerd was. Och, wat zou Hein den vacantie-tijd heerlijk hebben doorgebracht, hadde die pruik van een oom het hem niet belet!
Toen Hein eens op een stillen avond en dat de maan, in plaats van de gaz, de straten van ons stadje verlichtte, aan het venster van ooms huis stond - wat hij er doen kwam weet ik niet, of hij moest een guitaar onder de slippen van zijn zomerjas verborgen hebben, om aan de vereerde eene serenade te brengen - viel hem uit de hoogste verdieping plotseling een koud stortbad op het lijf; toen hij een andermaal, op de ladder van den buurman geklommen, over den tuinmuur van oom piepte, werd hij door een onbeschoften policie-man vast gegrepen, die een deel van een zeker kleedingstuk in de hand hield.
Hein had niettemin zijn hart als het ware over den muur geworpen en zonder hiervan bewust te zijn, was het reeds, door het blondje gevonden, die het dingetje heel lief en aardig vond en zorgvuldig bewaarde, tot dat oom er iets van bemerkte en in een, twee, drie was, op een vroegen morgen, het schoone nichtje weg getooverd.
Hein was woedend en wreekte zich ongenadig op den door en door knappen man, en waagde 't zelfs zijne critieken uit te breiden tot in de sociëteit, het vereenigingspunt der deftige lieden van ons stadje. Daar had Hein zoo beduidend den schouder opgehaald, een zoo scheef gezicht getrokken, toen men er over Mr. Burtel de la Roussillarde's ‘knapheden’ sprak, dat de directie er ernstig aan dacht den ‘snoeshaan’ voortaan den toegang tot het locaal te ontzeggen.
Wat denkt zoo'n kwâjongen niet, dien men gisteren pas zijne eerste broek aandeed! Het talent betwijfelen van zoo'n door en door geleerd en respectabel man!
De grutter was geweldig boos; hij had de hand en den voet tegen den kandidaat opgelicht, en zonder Griet waren voet en hand op hunne vooraf bestemde plaats neêrgekomen; niettemin wees de verontwaardigde broêr van den door en door knappen man, met een soort van gruttersmaledictie, den baldadige de deur uit en gelukkig voor Hein, dat het laatste uur der vacantie sloeg, want gesteenigd was hij geworden!
Nu, dit was reeds eenige maanden geleden; Hein was niet meer in ons stadje verschenen; in huis sprak men niet meer van hem als de ‘advokaat’ het vereerende bezoek aflegde; in de sociëteit waar, laat het mij nogmaals zeggen, enkel en alleen hoogst beschaafde menschen werden toegelaten, in de sociëteit hield men den gruttersjongen voor een slecht suject: - kortom, Mr. Burtel genoot andermaal den onverdeelden eerbied in ons stadje. De storm, de orkaan was bedaard! De bulderende zee was weêr effen als een spiegel!