Het doet mij altijd zeer aan het hart, als ik zie hoe sommige menschen hun uiterste best doen, om den zondag als het ware naar beneden te halen. Ik wil nu niet spreken van die hebzuchtige fabrikanten, wier stoomschouwen des zondags wel is waar niet altijd rooken, maar die toch den dies magna, den dies dominica, door werk in het inwendige hunner fabrieken, onteeren; ik wijs ditmaal op zekere adellijken, die door hun voorbeeld de minderen meêslepen; die des zondags bij voorbeeld - om iets kleins aan te halen - geen toilette maken, maar op gewone werkdagen zulks doen, en dat enkel om niet met de burgerij gelijk te staan. Kent ge de schoone bladzij daaromtrent van mijn vriend ‘den ouden heer Smits’ - voorzeker een der beste van de hedendaagsche schrijvers in Nederland? Laat ze ons eens samen herlezen, die fijn getoetste bladzij!
‘Dus schijnt de fatsoenlijkheid,’ zegt hij, ‘bij onze aristokratie voornamelijk daarin te leggen, dat de leden daarvan, juist het tegenovergestelde doen in alles, wat het uiterlijke betreft, van onze burgers, - en onze burgers zoeken de fatsoenlijkheid daarin, dat zij onze aristokraten naäpen. Hoe onnatuurlijk en ongelukkig beiden zich daarbij bevinden, behoef ik niet te bewijzen; maar ik kan niet nalaten het door een paar voorbeelden op te helderen, die mij onwillekeurig voor den geest komen. Tegenover mij woont eene deftige burgerfamilie, die ik de eer heb zeer goed te kennen. Behalve vader en moeder, zijn er een paar allerliefste meisjes in huis, en het was mij altijd een genoegen 's zondags morgens met mijne buren en hunne dochters, de straat op naar de kerk te wandelen. Het was een indrukwekkende optocht. De meisjes hadden hare beste japonnen aan en de fraaiste hoeden, en droegen de allerheerlijkste parasols en keurigste handschoentjes, en trippelden zoo nuffig en netjes voor ons, oude luidjes, vooruit, dat het mij wel eens speet niet meer van de jaren te zijn, om.... nu, dat doet er niet toe!....
‘Toen zij op zekeren zondag dus voortstapten, ontmoetten ons aan den hoek van de straat, twee jammerlijk slecht gekleede dametjes, in verkleurde katoenen japonnen, met oude, versletene hoeden en zoo slordig er uitziende over het geheel, dat mijne vriendinnetjes, zich in hare eigene pracht verheugende, niet nalaten konden zich om te keeren, en met verachtelijke blikken de slordigen naziende, mij naar hare namen te vragen. Toevallig waren deze dames twee der aanzienlijkste freules uit de stad, - die men in de week steeds om hare elegante toiletten bewondert, maar die, om te toonen, dat het niet fatsoenlijk is zich te endimancheren, 's zondags waarschijnlijk de versleten japonnen harer kameniers aantrekken.
Ik had nauwelijks dit aan mijne vriendinnetjes verteld, of de twee bekoorlijke gezichtjes begonnen te betrekken, en de oudste merkte straks tegen de jongste op, dat het schande was, zulke mooie handschoenen in de kerk aan te trekken; terwijl de jongste verzekerde, dat het op de handschoenen niet aankwam, maar dat het haar wezenlijk speet in de warme kerk te zitten met dien nieuwen hoed. Den volgenden zondag ging men met oude hoeden en handschoenen naar de kerk; eene week later trok men een oud japonnetje daarbij aan; langzamerhand verdween elk teeken van netheid en nuffigheid 's zondags en zelfs Pa's nieuwe hoed werd niet meer gezien; alleen de paraplui van Ma wandelt steeds mede, hoewel die eerbiedwaardige vrouw zelve haren opschik te huis moet laten en met geduld toeluisteren, als hare nufjes van de onfatsoenlijkheid van die en die spreken, ‘die zich 's zondags zoo opschikken.’
Wat hebben nu de meisjes door de opoffering harer zondagsvreugde - want het was toch eene vreugde - gewonnen? Niets! - Ze heeten met recht prétentieuses door de dames uit de groote wereld en worden wegens hare slordigheid veroordeeld door haars gelijken. Daarbij zijn zij 's zondags nooit op haar gemak en maken eene bedroefde vertooning te midden harer minder fatsoenlijke, maar veel beter gekleede vriendinnen, als zij, na kerktijd, de lange straat op naar huis wandelen. Wie mijner lezers is niet gereed over deze dwaasheid te lachen? En wie hunner, als hij in zijn hart kijkt, maakt zich niet tusschenbeide aan dergelijke dwaasheden schuldig?’
Neen, ik wil geen mensch van dergelijke fatsoenlijkheid zijn; ik wil integendeel dat men des zondags de beste kleêren aantrekke, zoo als onze oudjes deden, en dewijl de aristokratie als de toongeefster wil doorgaan, zou zij het comme il faut niet tegen den feestelijken dag mogen richten, en integendeel dien dag, zoo mogelijk, uitschitteren, niet alleen door een sierlijk kleed, maar ook door vroomheid en godsdienstzin. Zoo slordig gekleed gaan op een feestdag, herinnert ons den gescheurden mantel van Antisthenes, tot wien Socrates riep: ‘O Antisthenes, ik zie uwe ijdelheid dwars door de gaten van uwen mantel!’
Zullen wij er in België in gelukken, de zondagsrust hersteld te zien? Zal de groote beweging, begonnen door onze vrienden burggraaf de Kerckhove, Armand Neut, Victor Henry, Alexander Delmer, den eerw. heer Struyf en anderen, hare pogingen met welslagen bekroond zien? Wij zijn, sedert men in 1830 de holklinkende spreuk ‘vrijheid in alles’ toepaste, zoo ver achteruit gegaan, dat wij wel vreezen den verloren afstand niet meer te zullen inhalen. De poging is echter hoogst loffelijk en de ontworpen federatie kan veel nuttigs voortbrengen. Deze zal bestaan uit menschen, die zich verbinden zondags niet meer te koopen, anderen nemen het besluit, nietmeer te verkoopen. De koopers zijn vooral de dorpelingen uit den omtrek der steden: - waarom zouden deze hunne aankoopen niet doen op vrijdag, wanneer zij, in elk geval, met hunne waren ter markt komen? Laat ons echter geen zondag maken, zoo als te Londen - eene wezenlijke lijkplechtigheid - maar dat onze steden, zoo als de voortreffelijke de Beucker in de vergadering te Lier zegde, een vroolijk, een feestelijk uiterlijk hebbe, zoo als het op den dies magna past; dat men niet uitstalle, maar die uitstalling voor de vensters vervange door gordijntjes..... Doch, hemeltje lief, in wat gekke kwestie ben ik nu reeds vervallen! Ik voel zelfs dat ik mij letterlijk verwar en het hoogst noodig is ook hier de gordijn te laten vallen.
Ter zijde dan de ernstige vraagpunten! Het uur der toeristen is geslagen. Vaarwel, dompige stad, wij stoomen naar zee! De ‘fatsoenlijkheid,’ waarvan wij hooger spraken, eischt het. Waarheen? Wij, wat ons betreft, wij stoomen, dwars door het weelderige Vlaanderen, naar Blankenberghe - het schoonste zeestrand, dat een dichter droomen kan; naar Blankenberghe, met zijne schoone duinen, zijne prachtige morgenden en avonden, met zijne kalme of bruisende zee, zijne luie ezels, spookachtige meeuwen, brave visschers en eerlijke zielen; naar Blankenberghe, dat mij reeds, zoo lang de zon schijnt, met Heinrich Heine toeroept:
De zee is 't beeld mijns harten,
Met storm en ebbe en vloed,
Maar op welks bodem gij paarlen
Juist wel niet op den bodem, maar wel op het strand zelve hoop ik, juist wel geen paarlen, maar toch eenige kleurige steentjes en schelpjes te vinden, dewijl paarlen in onze letterkunde zoo zeldzaam, zoo uiterst zeldzaam zijn - al beweeren zekere kritiekers dat onze dichters de paarlen letterlijk in de grabbel werpen....