Voor hem bestaan er misschien geene eerlijke, arme menschen? Wel mogelijk. Hij zegt dit echter niet, maar hij verwijdert ze ongenadig, omdat al dat getoet en gefluit hem verveelt, omdat de menschen hunne centen zeer goed zelf kunnen gebruiken en die rondloopers 's avonds den buitenaf wonenden boer, om eten en nachtverblijf lastig vallen.
De vreemde jongen met den doedelzak onderging het lot van alle andere arme kerels, en de veldwachter bracht hem een eind wegs buiten het dorp, tot groot verdriet van de kinderen en ook van den jongen, die eene vreemde taal sprak en wiens tranen door den man der wet niet verstaan werden.
Weenend en door het barre stuifzand sleffend, ging de knaap heen en zag somtijds nog eens om; misschien dacht hij dan, als hij de molenwieken zag draaien, dat deze hem naar het dorp terugwenkten; als hij het gouden haantje op den toren en in de zon blikkeren zag, dat het hem nakeek en kraaiend met de vleugels klepperde, om hem te zeggen, dat het blijde was geweest hem te zien.
De knaap was alleen; de kinderen, die hem een eind wegs vergezelden, waren naar het dorp terug gekeerd; de veldwachter ging, dwars over het pas geploegd bouwland heen, naar de herberg en de arme jongen legde zich op den boord van het bosch tegen eenen zandheuvel neêr en dacht aan zijn eigen land, dat verre - verre aan gene zij der hooge bergen, met witte sneeuwkoppen en groene kleedsels op hunne ruggen, gelegen was.
Hij dacht aan zijne moeder, die hem eens op bedroefden toon zegde, voor zich zelf te moeten gaan zorgen, waarop zij hem een stuk brood in den knapzak stak, hem vurig kuste en daarna haar hoofd omwendde om hare tranen te verbergen. Sinds een jaar doolde de knaap voort, voort - altijd voort, alsof hij de grootte der wereld meten wilde, en hij besefte zelf niet hoe onmeetlijk ver hij reeds van het moederlijk hart verwijderd was.
Nu viel hem die afwezigheid nog des te pijnlijker, want de menschen waren voor den armen dwaler hard, zeer hard geweest en dat had hij, voorwaar, niet verdiend; want arm was hij wel, maar eerlijk, eerlijk als goud, was hij ook en 't viel hem misschien nog harder als een dief behandeld te worden, dan honger te hebben.
De knaap dacht er aan naar zijne moeder terug te keeren, doch hoeveel honderde torenhaantjes zou hij wel moeten voorbij gaan, voor dat hij weêr aan den voet zou staan van die hemelhooge bergen, welke hij dan nog moest overklimmen eer hij zijn land, het land der oranjeappels en citroenen, kon bereiken! Maar toch wilde hij heengaan, voor dat de barre winter, met zijn sneeuwkleed en zijne haren van ijskegels, komen zou.
Och, waarom kon hij niet inslapen en ginder, in de armen zijner moeder, wakker worden? ‘Doe dat, lieve God,’ zegde de knaap met tranen in de oogen, en deze naar den grauwen hemel richtende; ‘doe dat; zoo iets is voor U niets, en voor mij en mijne arme moeder is het alles.’
En de knaap sliep in, het hoofd tegen den zandheuvel geleund en hij zag plotseling boomen, huizen, kerktorens, molens, water en bergen, in eene snelle vaart, achter zich wegschuiven. 't Was alsof hij in een luchtschip zat, dat pijlsnel voortsneed. En toen dat lang geduurd had, stond hij op den top der bergen, wolken beneden en wolken boven hem, en hij waadde moeielijk, tot over de knieën, door de krakende en piepende sneeuw.
Maar bang was het den knaap niet aan het hart - toch niet; integendeel, een zalig gevoel stroomde er door geheel zijn aanzijn, want hij gevoelde zich dichter bij huis; hij zag zijne bergen en de frissche lucht waaide hem als eten en drinken tegen. Toch kon hij niet voort in de sneeuw; maar ziet! daar springen groote, ruwharige honden naar hem toe, die van blijdschap jankten en blaften, alsof zij hem goed, zelfs zeer goed kenden - en echter hadden zij hem misschien nooit gezien.
De knaap kende den St. Bernardshond wel en juist daarom was hij zoo wel te moede; hij wist wel dat de kloosterlingen zouden volgen, en dat deden zij ook. Kort nadien was hij bij een warm vuur gezeten en vertelde zijne geschiedenis aan een der heiligen van den St. Bernardsberg, en drong er op aan naar zijne moeder te mogen gaan.
Dan opende de kloosterling een venster en de knaap staarde naar buiten: de sneeuw was verdwenen, de maan scheen zoo helder als het zonlicht bij dag, en de weg naar beneden werd door een blanken geest voor den knaap effen gemaakt. De heilige van het klooster kuste den knaap en deze trad buiten.
Alvorens den weg naar beneden in te slaan, stond hij nog even stil en wierp een oogslag op de wereld die hij verlaten had. Hij zag wel tien duizend haantjes van torens blikkeren, die hij allen was voorbij gevaren, alvorens tot daar, in zijne bergen, te komen, 't Waren misschien sterren die er pinkten, zal men zeggen? Neen, neen, 't waren gouden torenhaantjes.
De knaap zegde vaarwel aan die prachtige maar booze wereld, waar de menschen geen hart hebben en die hij nooit meer wilde weêrzien en daalde toen den berg af, en de lichtende geest ging voor hem uit en weerde de rotsblokken uit den weg. Och, wat herademde de knaap in de frissche berglucht.
En eindelijk veranderde het tooneel; de engel sloeg vertrouwelijk den arm om den schouder van 't knaapje en wees met den vinger der andere hand vooruit, fluisterend: ‘ziedaar uwe moeder!’ en de deur van het kleine witgekalkte huisje, aan den voet van den berg, werd geopend en eene vrouw vloog, met uitgestrekte armen, naar buiten.
Ja, ja, hij lag in de armen zijner moeder en zij klemde hem weêr aan het hart; hij was weêr in zijn eigen huis, hij was weêr in zijne bergen, onder zijn lichtblauwen hemel, in zijne bloemrijke natuur; hij speelde weêr daar, waar men zijne tonen verstond en alles danste en jubelde rondom hem.
God had zijn gebed verhoord....
De dorpskinderen, die in het bosch hout gingen sprokkelen, vonden den armen jongen dood tegen den heuvel geleund. De veldwachter, die het lijk van den vreemden jongen, op een kruiwagen, naar het kerkhof bracht, was diep ontroerd en huiverig, maar de burgemeester vond het zeer goed, dat de jongen dood was en wilde het lijk buiten de schans van het kerkhof doen begraven.
Doch de oude pastoor onderzocht de armoedige kleêren en op het bloote hart droeg het kind een kruiske en eene medaille der Maagd-Maria, en de priester maakte er uit op, dat het kind tot de zijnen behoorde en het ook in gewijden grond rusten moest.
En toen luidde de klok, en toen bad de brave priester aan den open kuil, en toen sierde men met bloemen en palmen het graf van den vreemden jongen, wiens lijk hier wel rustte, doch wiens geest verre weg was, over de bergen heen, bij zijne moeder of liever bij zijn Vader in den Hemel.