Alfred Rethel.
De Dood als Vriend.
Alfred Rethel was een groot, doch een ongelukkig kunstenaar. Hadde hij niets gemaakt dan zijn de dood als vriend en dezes tegenhanger de dood als vijand, hij zou de kroon der onsterfelijkheid erlangd hebben; doch hoevele diepzinnige meesterstukken heeft hij buiten deze geleverd!
Rethel werd den 15 mei 1816 te Aken geboren. Reeds in zijne jeugd beroerden hem de groote wapenfeiten, de val der troonen, het verdwijnen der dynastiën - kortom, de schokkende gebeurtenissen in de geschiedenis, en vandaar dan ook dat het beeld van Carlo Magnus door hem niet kon worden voorbij gezien.
Vroeg krabbelde Alfred Rethel tafereelen op het papier; eene op dertienjarigen leeftijd gemaakte schets, door hem naar Dusseldorf gezonden, opende hem de deuren der akademie. Op zijn twintigste jaar vestigde hij zich te Frankfort en werd leerling van den toenmaligen direkteur van het Stadel-instituut Veit.
Jaren lang werkte Rethel aan samenstellingen, die, in muurschildering uitgevoerd, de zalen van paleizen en de raadkamers moesten opluisteren. Doch de ster van Rethel's geluk, zegt een engelsch biograaf, ging bij zijn 24e jaar op, en het is tamelijk zonderling, de plaats waar die geluksster opging, benaderde die zijner geboorte.
Er werd een plan ontworpen, ter herstelling van het raadhuis in de oude hoofdstad van het Carlovingische rijk. Men vroeg aan verschillende kunstenaars teekeningen van tafereelen uit het leven van Karelden-Groote, welke op de wanden der raadkamer moesten worden uitgevoerd.
Rethel's werk behaalde den palm; het had alle de verhevene hoedanigheden, welke men droomen kon; doch de uitvoering van het geheel onderging, tengevolge van een onderling slecht verstaan der benoemde commissie, eene aanzienlijke vertraging. Immers, eenige der leden gaven de voorkeur aan geschilderde glasramen boven de fresco-schilderingen.
In 1846 kwam Rethel in Aken en ving de prachtige tafereelen aan, welke zijnen naam moesten vereeuwigen, als die van een der grootste geniën van onzen tjjd. Hij was destijds 30 jaar oud en bij het voltooien van de laatste schildering moest hij, helaas! zeggen. ‘Mijne krachten zijn uitgeput; ik moet het werken staken. Mijn arbeid verschafte mij een gering loon, en nu, nu moet ik geheel ophouden, want de kracht is heen...’
Omstreeks dit tijdstip ontwierp Rethel eene teekening, waarin andermaal zijn genie doorstraalde. Hij titelde het tafereel: de dood als vijand. Wie onzer heeft die ijsselijke bladzij niet gezien! Toen wij haar voor de eerste maal zagen, liep er eene rilling door onze ledematen, en toch grepen wij dat tafereel telkens vast, en immer bracht het op ons een nieuwen en diepen indruk te weeg.
De dood was als een, in een los gewaad gestoken, geraamte, met een onbeschrijfelijken grijnslach op het beenderig wezen, voorgesteld; zij streek met een knokkelig been over een tweede been, alsof zij viool speelde en op de tonen van dat grafmuziek deed zij de balgasten dansen.
Rethel toonde dat fantastisch, maar toch diep gedacht werk aan eenige kunstenaars, die, evenals wij, diep getroffen moeten geweest zijn, want verscheiden bekenden nadien, dat die akelige teekening hen tot in hun slaap vervolgde. De teekenaar ontwierp, in kalmer oogenblikken, een tegenhanger van bovengenoemde schets, en noemde deze de dood als vriend, waarvan wij hier nu eene gravuur meêdeelen.
Ja, de dood als vriend was ons oneindig liever dan de dood als spottend vioolspeler, en wij wenschten wel dat wij zoo, als de oude torenwachter, den laatsten dag onzes levens zagen aanbreken! Ziet rond in dien hoogen toren. Daar, in die enge plaats, eenige honderde voeten dichter bij Gods lieven hemel, is op ieder voorwerp de geschiedenis van den braven man geschreven!
De wachter is oud, stok-oud; maar tot het laatste oogenblik toe, was hij getrouw aan zijnen plicht; want hij slaapt gansch gekleed den eeuwigen sluimer in. Het boek, ter tafel opgeslagen en het kruisbeeld aan den muur, zeggen u dat hij een rechtgeloovig katholiek was; de steenen kruik, beker en brood, dat hij sober, tevreden met zijn lot, leefde.
Wat is het kalm en rustig in dien torenkamer! Beneden ligt de stad, als een doos Neurenbergsch speelgoed, door de hand van een kind uitgezet; de zon gaat stralend onder en kleurt het naakte, blanke voorhoofd van den grijsaard.
't Moet het uur van het Angelus zijn; de oude man kon de klok niet meer kleppen, maar de dood, in het gewaad van een pelgrim gestoken, is de torentrappen opgeklommen en heeft voor hem, als een goed vriend, aan het klokzeel getrokken - en hij, de stervende, de bevende handen vouwende en de oogen voor eeuwig sluitende, murmelde: ‘Heere, in uwe handen beveel ik mijnen geest!’
Zoo is de dood van den Christen, die geen schelmerij op het geweten heeft, wiens levensloop rechtvaardig was. O Rethel, wat troostvolle, wat heilzame bladzijde, hebt gij ons in dat kleine tafereel nagelaten!
Rethel's geest was, helaas! beneveld. Hij stierf op 't laatst van november 1859 in kinderlijke kalmte, en op een sneeuwigen decemberdag, toen het scherp waaide en de ijskegels aan het venster vrozen, droeg men het lijk, gevolgd van eenige vrienden, naar den grafkuil. Duitschland had een zijner geniën verloren. Altijd langzaam om de diensten der kunst te erkennen, had ook dit land er nog niet aan gedacht, Rethel in zijn leven dankbaar te zijn voor den luister, dien hij over zijn vaderland verspreidde.
Later.... altijd later - als de dood den martelaar heeft ter ruste gelegd, terwijl men veldheeren en mindere moordenaars, die niets achterlaten dan rampen, in hun leven met allerlei gunsten overlaadt en hun het leven veraangenaamt.
O - O.