De smidse van 't dorp.
De smidse van het dorp heeft voor mij altijd eene aantrekkelijkheid. Als des avonds alles rust, als de molenwieken, die den ganschen dag gedraaid hebben, stokstijf in de hoogte blijven steken; als de koperslager zijn geklop, de wever zijn tik-tak doen ophouden; als de boer os en paard reeds op stal heeft gebracht, dan nog is er leven en beweging in de smidse.
Reeds van verre hoort men den regelmatigen twee- of drieslag, en wanneer men naderbij komt, ziet men den helderen vuurgloed tot buiten op de straat schijnen, terwijl de reusachtige smeden zich, zwart en bezweet, in den rooden gloed bewegen.
Daar, voor de smidse, vereenigt zich de dorpsjeugd. Longfellow zingt zeer schilderend:
En als de school is uit gegaan,
En ziet het wonder schouwspel aan
Met altijd nieuwe vreugd:
Hoe prettig 't snorrend vuurtjen brandt,
Hoe hard de blaasbalg snuift,
En vonk bij vonk, naar allen kant,
Als kaf op 't dorschveld, stuift.
De smidse heeft voor de jeugd die groote aantrekkelijkheid, omdat zij op dat oogenblik het eenige lichtpunt in het dorp is; omdat zij, en zij alleen, nog eene soort van muziek, van leven en beweging bevat, terwijl gansch het overige dorp ter ruste neigt.
Dan, er is voor een jongen iets feestelijk in dien regelmatigen en klinkenden drieslag op het aambeeld, in het spatten der gloeiende vonken, zelfs in het trekken aan den blaasbalg; in het draaien aan den slijpsteen en in den hoefstal met rinkelende kettingen: - iets feestelijk voor den jongen, iets dichterlijk in lateren leeftijd.
Hoe dikwijls heb ik, kind zijnde, die fantastische smidse met de wonderlijkste figuren bevolkt! Hoe dikwijls, dacht ik, knaap zijnde, even als Grietje uit Van Ryswyck's vertelling Quinten Metzys:
Dan zag zij een droombeeld, den hamer in d'hand,
Op 't ijzer staan bonzen in bukkenden stand.
Hoe vaak heb ik des avonds plotseling het spelen voor de smidse gestaakt, en schoot mij die geheimzinnige meester uit Alberdinck Thijm's zinrijke legende ‘Huibert de Smid’ te binnen, die ‘dood bedaard,’ den paardenpoot boven den enkel afkapte, den hoef op de werkbank vastschroefde, het ijzer gloeiend stookte
En vat het in de volle hand,
En buigt het als een kousenband,
De randen net besnoeiend.
Ik zag in mijne jongens-verbeelding, hoe de vreemde smid den paardenhoef weêr aan den poot vastzette en de meester Huib, verwonderd, en te vergeefs, rondzag naar de gestorte bloeddruppels:
Maar 't was vergeefs; en goed en gaaf
Ja, 't paard, zoo vlug als ooit ter been,
Kon nooit, wie 't ooit besloeg voorheen,
Ofwel, hoe dikwijls dacht ik aan Grim's Drie Broeders, waarvan de tweede aan het paard onder het voorthollen de vier ijzers afrukte en er, altijd onder het loopen, vier nieuwe aanzette.
Zoo'n wakkere en fantastische smeden kennen wij niet meer; maar toch houdt de smidse, in de mannelijke jaren, voor mij hare dichterlijkheid, omdat ik met den amerikaanschen dichter L[on]gfellow van den smid zegt:
Heb dank, mijn vriend! zij deed ons goed
De les, die gij ons boodt,
Uw smidse is 't leven; ieder moet
Hier werken voor zijn brood.
Daad en gedachte gloeiend heet,
Moet ook, in d'eigen trant,
Op 's levens aambeeld zijn gesmeed,
Gevormd zijn met veel moeite en zweet,