meraden waren ze wel, al was Hans altijd zoowat een kniesoor geweest en Jurgensen integendeel, in voor- of tegenspoed, immer een opgeruimde borst bleef.
En wat woelde den ketellapper dan toch wel in het hoofd? Hans ging zondags naar het herbergje het hollende Paard, en daar las hij het weekblad, en die kleine duivel had hem zoo'n tooverachtige dingen van het goudland verteld, dat Hans lust kreeg, om in die onbekende streek, eenige korenzakken goud te gaan rapen en dan naar het dorp terug te keeren.
Hans Hiepeling zegde echter niet alles, vooral niet wat hij zoo even dacht, toen de eerlijke schoenlapper naast hem stond. Op dat oogenblik bouwde de ketellapper luchtkasteelen van de schitterendste soort: zijn arm huis werd een buitengoed, zijne geiten door een paar vlugge paarden, zijn kruiwagen door eene prachtige koets vervangen, en hij meende Jan Jurgensen, den schoenlapper, met gapenden mond en verbaasde oogen op al den rijkdom, welke Hans uit het onbekende land had meêgebracht, te zien staan gapen.
De eerlijke schoenlapper schudde, bij het voornemen dat Hans te kennen gaf, om naar het goudland te gaan, glimlachend het hoofd: het goudland lag zoo wijd van 't dorp, het papier is zoo verduldig, men kan zoo goed liegen als men van verre komt - dat waren de opwerpingen, die hem beurtelings over de lippen kwamen. Cats zegde immers:
Wilje wel zijn, wilje rusten,
Soeck het niet op vreemde kusten,
Dat is vry een groot gemack.
Hans Hiepeling hield vast aan zijn denkbeeld, en glimlachte om den onnoozelen schoenlapper, die zich de moeite niet geven wilde zich letterlijk rijk, schatrijk te gaan maken. Hij verkocht zijn klein erf en zijn gereedschap, en toen de herfst de blaâren van de iepen en linden over de akkers en het kerkhof schudde, ging hij heen en een ander kettellapper ving aan met kloppen in het dorp - en 't ging dezen wel.
Jaren en jaren snelden voort, en er was van den goudzoeker geen spraak meer. Lag hij reeds in het diep der zee? Rustte zijn stoffelijk overschot hier of daar op de verre vreemde kust? Was hij arm of rijk geweest? Niemand kon op een dezer vragen antwoord geven.
Twintig jaar, zeggen wij, was het geleden, toen op zekeren schemeravond een vreemdeling voor de geopende halvedeur van den lapper stond. Jan Jurgensen klopte, zooals hij gansch zijn leven deed, op het zoolleêr; Mijntje stond aan de strijktafel en de verliefde zoon van den wagenmaker rookte, tegen den wand leunend, zijn pijpje en loerde uit het hoekje van het oog soms naar zijne toekomende bruid - want met Allerheiligen zou de bruidsklok voor het nieuwe paar kleppen.
De vreemdeling zag er recht wonderlijk en zelfs gehavend uit; de randen van zijn valen en versleten hoed, hingen hem schier over de ooren; zijn rok was gescheurd en besmeurd; zijne schoenen gaapten als snoeken op het drooge; zijn gezicht was door de zon gebruind en haar en baard waren sneeuwwit; maar niettegenstaande dit alles herkende de lapper onmiddellijk zijn ouden kameraad.
- ‘Hans Hiepeling!’ riep hij plotseling en met verjongde krachten opspringend, ‘zijt gij het of is het uw spook?’ Gaarne zou de lapper er bij gevoegd hebben: ‘en waar zijn nu de korenzakken vol goud?’ doch hij zag wel dat de kerel ongelukkig, diep ongelukkig was en die vraag voor hem een genadesteek zijn zou.
- ‘Ik ben oud, Jan Jurgensen,’ zegde de gewezen ketellapper, ‘ik ben arm, doodarm; sedert twintig jaar ben ik een dwaler in vreemde gewesten; ik durfde niet naar mijn geboortedorp terugkeeren, want er zat nog immer schaamtegevoel in mij. Nu echter voel ik den dood naderen en ik kon het verlangen, zoo lang en zoo dikwijls onderdrukt, niet meer weêrstaan: ik moest, alvorens het matte hoofd in het graf te ruste te leggen, nog eens mijn dorp terugzien. Ja, die zucht was sterker dan alles.’
- ‘Dat geloof ik, Hans; 't is wel waar wat er geschreven staat:
Ghy dan vaert na Oost of West,
Eyghen huys is alderbest.
- ‘Waarom heb ik dat eigen huis, hetwelk ik eens bezeten heb, laten varen? Waarom hersenschimmen nagejaagd, die nooit waarheid worden? Ik heb het goudspook tot in de wildernissen van Californië achtervolgd, en telkens als ik dacht het te grijpen, ontsnapte het mij. Altijd meende ik de muziek der goudstukken voor mij uit te hooren, en 't was, denk ik, integendeel het geklingel en geklop van den ketellap, dat mij gedurig terug, terug naar het dorp riep.’
De oude Jurgensen knikte en zag, over zijn koperen bril heen, den goudzoeker bedenkelijk aan. Dan zegde hij:
- ‘Ja, die zucht naar goud heeft u en velen van het bed op het stroo, van den rand in den put geholpen, Hans. Goddank, ik werd er nooit door geplaagd; ik ben wel is waar niet rijker geworden dan over twintig jaar, maar de goede God heeft me gezondheid en rust gegeven; ik werk, en het dagelijksche brood heeft mij nooit ontbroken, en zoo, ik hoop het wel, zullen eens mijne kinderen doen. Kom, zet u met ons aan tafel; dank God dat ge weêr hier zijt, en denk dat Jan Jurgensen u hartelijker ontvangt nu gij arm terugkeert, dan wel dat ge op eenen troon van met goud gevulde korenzakken zitten zoudt.’
- ‘Had ik naar uwen raad geluisterd, Jurgensen...’
- ‘Zwijg, Hans, haal geen oude koeien uit de gracht. De mensch is een eigenzinnig schepsel, dat nooit naar goeden raad luistert, of hij moet met zijne verlangens overeen komen.’
Slechts na eenige dagen verblijf in het huis des schoenlappers, vertelde Hans zijne lotgevallen, droevige lotgevallen. Hij schilderde met levendige kleuren zijne armoede, zijne ontberingen, zijn lijden onder duizenderlei vormen. Alles spotte met hem, zelfs de dood, die niet komen wilde, hoe innig de goudzoeker haar ook verzocht, het ellendige levensdraadje door te knippen, en zich tot de jonge liê keerende, die den verteller met gespannen aandacht beluisterden, zegde hij ten slotte terwijl Jan Jurgensen toestemmend knikte:
Vrienden, laet u vergenoegen,
Met dat u den Hemel geeft,
Wilt u naer de reden voegen:
Dit is 't beste dat men heeft.
Waerom wenschen, hopen, schromen?
Schoon ghy mocht et al bekomen
't Kond u dan oock slimmer gaen.
't Waren dezelfde woorden, die Jan Jurgensen hem twintig jaar geleden, voor zijn vertrek, onder den lindenboom, tevergeefs had voorgezegd.
De goudzoeker, de droomer van luchtkasteelen, van buitengoed, paarden en rijtuig, werd, door de voorspraak van den eerlijken schoenlapper, de klepperman van het dorp, en als zijn ‘klep, klep!’ in den akeligen winternacht, den ouden en trouwen Jurgensen wakker maakte, dacht deze aan hem, die niet tevreden was met koper en werken - en die dit verspeelde voor.... klatergoud en droomen.