De muziek van het geld.
Heeft de schilder Poudel, door een spleetje van de deur of van het venster, dat oude vrouwke bespied, terwijl het in de eenzaamheid bezig was met de muziek van het geld, - voor haar oneindig aantrekkelijker dan de schoonste sonate van Beethoven of Mendelsohn? Het moet wel zijn, want de oude is zoo waar, zoo natuurlijk afgemaald, dat zij niet uit de verbeelding alleen kan ontstaan zijn.
Is er wel eene drift, zoo vreemd, zoo onnatuurlijk, zoo onbegrijpelijk, als de gierigheid? Opstapelen, altijd opstapelen, omdat men vreest nooit genoeg te zullen hebben, terwijl het leven dagelijks inkrimpt? Scharrelen, altijd scharrelen om goud, alsof men den schat eindelijk zou meêdragen, wanneer men in zes planken genageld wordt?
De gierigaard wordt door niemand bemind; de wereld zondert zich van hem af, en hij leeft alleen. Slechts die, welke hopen eens zijne goudstukken in te oogsten, benaderen hem, bewijzen hem een gedwongen eerbied, huichelen met hem, en getroosten zich de tortuur met een zoo afzichtelijk schepsel van tijd tot tijd te leven.
De jeugd is zelden gierig, omdat zij vertrouwen heeft, tot de verwaandheid toe, in hare middelen; omdat zij, zegt een schrijver, nog niet weet hoe moeilijk het is te winnen, hoe gemakkelijk het integendeel is te verliezen; omdat het tegenwoordige haar meer bekommert dan het toekomende; omdat hare ouders altijd in de noodwendigheden voorzien hebben, en zij slechts ééne zorg had, deze namelijk - hun meer te ontnemen dan zij haar wilden geven.
Doch ook, merkt hij verder op, hoe onregelmatiger hare verkwisting is geweest, hoe harder de les der ondervinding is, hoe meer uitbreiding de boete nadien neemt: ook is er geen erger gierigaard in den ouderdom, dan hij die in zijne jeugd een verkwister was.
O gij, oude, die zooveel behagen vindt in de muziek van het geld, gij kent niets van de genoegens, van de zaligheid des levens! Gij zoudt eene beminde en vereerde grootmoeder of tante kunnen zijn, en gij zijt nu niets dan een ellendig schepsel, met hetwelk men heimelijk: spotlacht en waarmeê men openlijk spotlachen zal, wanneer eens uwe goudstukken in de handen uwer kleinkinderen, of in die uwer neefjes en nichtjes zullen dansen!
Ieder wil in de wereld tot welstand geraken, om in weelde te kunnen leven. ‘Het eenvoudigste en tevens zekerste middel,’ zegt kolonel de Weiss, ‘om tot overvloed te komen, ligt in de beperking zijner begeerten. De wezenlijke behoeften bepalen zich tot zeer weinig, terwijl daarentegen de gierigheid en de eerzucht geene andere grenzen kennen dan de onmogelijkheid.
Bezit men een millioen, men wenscht verscheidene millioenen machtig te worden. Is men prins, men wenscht koning te zijn, en werd er aan die begeerten voldaan, men zou nog niet tevreden wezen.
Laat ons niet met Seneka zeggen, dat rijk zijn een kwaad is; maar laat ons ook met het geringe volk niet instemmen, hetwelk rijkdom als het toppunt van geluk beschouwt. Laat ons op den middenweg blijven, overtuigd zijnde, dat rijkdom slechts het geluk van den mensch kan verhoogen, als men dezen rechtvaardig heeft bekomen, en men er nog een goed gebruik van weet te maken.’