De Belgische Illustratie. Jaargang 6
(1873-1874)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 326]
| |
De zoon van den Scald.
| |
[pagina 327]
| |
gevoel, dat zij hun welbeminden vader niet zouden wederzien. Toen de bisschop afscheid van hen nam, zegde hij: - Gaat, kinderen, gaat in vrede. Keert naar uwe woningen terug, en dat de zegen des Almachtigen met u zij! Bidt veel voor uwen herder; om nuttig te zijn aan de Kerk, wier hoede hem door den Opperherder is toevertrouwd, gaat hij wellicht de grootste gevaren te gemoet. Bidt, opdat hem recht geschiede en dat Gods wil gevolgd worde. Ik voor mij vrees niets. Godes kracht is mijne kracht en als God met ons is, wie zal dan tegen ons zijn? Toch hoop ik, beste vrienden, veel van uw vurig gebed, om van God kracht en standvastigheid te erlangen, welke ik beiden denk noodig te zullen hebben. Gehoorzaamt middelerwijl aan heer Landebert, zoo als gij immer mij gehoorzaamdet. In mijne afwezigheid zal hij uw bisschop zijn En nu, kinderen, droogt uwe tranen; wij zullen elkander weêrzien, is het niet hier in dit tranendal, dan ten minste in ons waar vaderland, in de stede van den hemelschen Vader. Vaartwel, nogmaals vaartwel! Dat de Heer u in zijne heilige hoede neme! Bij die woorden omhelsde de prelaat zijn waarden Landebert, en zette met zijn gevolg de reis voort. De vijand van God en de menschen brulde zijne voldoening uit, toen hij den heiligen bisschop de reis zag aanvangen; hij beschouwde hem reeds als een dam, dat ter offerbank gaat. Satan hitste den haat en de woede nog aan, die reeds de ziel van den wreeden Hunibald doorploegden. In Wibo's ziel verspreidde hij al het vergift der ondankbaarheid en klopte er afschuwelijke hartstochten wakker. Die twee schurken waren inderdaad waardige bedienaars der helle! Zij zouden dengene treffen, die zooveel zielen door het bloed des Heilands vrijgekocht, aan de klauwen des demons ontrukt had, hem, die immer den koning, den grooten en den volke zooveel goeden raad gaf; hem, die zooveel kerken opbouwde, kloosters begiftigde en alom de tempels der valsche goden neêrwierp! Na zes dagen reizens was de bisschop verdwaald, bereikte het land der Nemeten en hield stil in een dorp van AlisatiaGa naar voetnoot(1). Des nachts had hij een visioen, waardoor hij de overtuiging bekwam, dat hij den volgenden dag de martelkroon erlangen zou. Het denkbeeld, dat hij op eene glorierijke wijze zijn droevigen pelgrimstocht zou volbrengen, vervulde den prelaat met eene bovennatuurlijke vreugde. Hij wilde echter het leven zijner gezellen niet in de waagschaal stellen en beval hen in het dorp zijne terugkomst af te wachten. Profaturus en Ranzo gehoorzaamden slechts met leedwezen; beiden hadden een noodlottig voorgevoel van hetgeen er zou kunnen gebeuren. Theodardus zette de reis voort en las de psalmen. Toen hij in het BijenwoudGa naar voetnoot(2), aan een kruisweg, gekomen was, klonk hem plotseling eene ruwe stem te gemoet. ‘Sta!’ riep zij, en op hetzelfde oogenblik sprongen twee mannen, van kop tot teen gewapend, het ontblootte zwaard in de hand en het vizier neêrgeslagen, uit het kreupelhout. De prelaat beschouwde, met de kalmte en den moed, die een gerust geweten geeft, zijne moordenaars. Hunibald, want hij was een der aanvallers, brulde den geestelijke woedend toe: - Bisschop, beveel uwe ziel aan God, gij moet sterven! Theodardus bleef kalm bij die woorden; maar hij had medelijden met de ongelukkigen, die zich aan eene zoo gruwelijke misdaad zouden plichtig maken. - Kinderen, zegde hij zacht en waardig, wat razernij overvalt u? Hoe, gij zoudt uwen Schepper verzaken en den wensch van satan vervullen? Doopt, ik bezweer het u, doopt uwe handen niet in het bloed eens grijsaards, die u nimmer beleedigde! Waarom zoudt gij u met eene misdaad bezoedelen, wier spook u tot in het graf vervolgen zal? Komt tot de vreeze des Heeren terug! Hij toch is vol barmhartigheid en zal uwer zielen genadig zijn! Hunibald was zich zelf niet meer meester; de woede verstikte hem; de demon des kwaads dreef hem vooruit. - Grijskop! riep hij met eene heesche en afgebroken stem, ik heb het u gezegd, gij moet sterven; vandaag zelf moet gij den dood ingaan. Komaan, Wibo, vooruit... - Groote God, wat hoor ik? riep de bisschop, zich tot den anderen aanvaller wendende; Wibo, mijn lieveling, hoe, gij zoudt mijn moordenaar worden? O, sterven voor mijnen God is mij zacht en troostend; maar sterven door uwe hand..... Bij het hooren van die woorden ontroerde Warnaker's zoon; hij was op het punt naar Hunibald te springen en hem het zwaard te ontrukken; maar deze voorkwam hem, greep het wapen met twee handen aan, zwaaide het met eene helsche woede en kliefde het hoofd des heiligen mans. Het bloed en de hersens besprenkelden hem en zijnen medeplichtige. - Jesus.... vergeef het hun.... Dat waren de laatste woorden van den martelaar. Het gebed van den rechtvaardige steeg ten hemel, doch werd slechts ten deele verhoord. | |
VI.
| |
[pagina 328]
| |
schrik bevangen, buiten het bosch ijlen. De reizigers stijgen van hunne paarden, die op ieder oogenblik steigeren; zij binden hen met den teugel aan eenen boom en plaatsen zich zelf onder het dichte loof van het kreupelhout, boven hetwelk een reusachtige eikenboom zijne breedgetakte kruin uitstrekt. Het onweêr neemt gedurig toe; op den regen volgt de hagelslag; overgroote stukken ijs slaan de bladeren der eiken neêr, breken de takken en bonzen op de naakte stammen terug. Het woud schijnt in brand te staan; een onheilspellend en aanhoudend bliksemlicht volgde den laatsten dagglans op, en de donder schokte rommelend en ratelend voort. Op dat oogenblik bidt Wibo uit den grond zijns harten; Hunibald, integendeel, durft nog godlasteren....
het burchtslot aan 't meer.
Daar scheurt de wolk; een schokkende donderslag doet de aarde dreunen; de eik en het kreupelbosch, onder welke de twee reizigers schuilen, zijn als vuur - louter vuur. De bliksem heeft den goddeloozen Hunibald dood geslagen, terwijl de rampzalige Wibo tegen den eikenstam geworpen wordt; zijn helm is verpletterd en zijn hoofd wordt in bloed gebaad. Het is alsof de woede des storms in den laatsten bliksemschicht, welke door Gods wrekende hand bestuurd werd, was uitgedoofd; de regen plast met minder geweld neêr en de donder rommelt nog slechts in de verte. Wibo keerde allengs tot het bewustzijn terug; pijnlijk leed hij. Nauwelijks kon hij zich bewegen; zijne ledematen waren als versteend. De brijzelingen van zijnen helm waren tot diep in het vleesch gedrongen, en hij zou sterven, bij gebrek aan hulp; want het bloed stroomde uit de breede wonde weg. Op dat oogenblik dreef gansch zijn verloopen leven voor zijnen geest heen; hij besefte het gewicht zijner misdaden en al het zwarte zijner ondankbaarheid. In het midden van alle die benauwdheid, welke hem aangreep, voelde hij de genade, welke hem aanzette vergiffenis te vragen aan God, dien hij zoo zwaar beleedigd had. Hij herinnerde zich den goeden Herder, die het verdwaalde schaap gaat opzoeken, om het naar de kudde weêr te brengen; den teêrbeminnenden Vader, die zich met een hart vol liefde over den verloren zoon heenbuigt, om hem andermaal in zijne armen te sluiten - en de ongelukkige weende. - Algoede God! riep hij met eene verzwakte stem, heb genade met mij naar de grootheid uwer barmhartigheid! God leende het oor naar de stem van het berouw. - Oda, riep plotseling eene vrouwenstem; het schijnt mij toe dat een ongelukkige onze hulp inroept! Wibo zag, bij het flauwe schijnsel der maan, wier licht nu door de wolken boorde, twee vrouwen naderen. Het waren de twee kluizenaressen der boorden van de Cysindria - het waren Hermengarda en Oda. In den loop van den dag hadden zij zich naar de nieuwe kerk van Sarchinium begeven, om er te bidden; het onweer had haar belet terug te keeren; thans haastteden zij zich om hare kluis in het bosch te bereiken. - 't Is een krijgsman, merkte Oda op, toen zij zich over Wibo heen boog. Hemel! wat is hij zwaar gekwetst Lijdt gij veel, heer? - Spoed u! murmelde Wibo, indien gij mij redden wilt; ik verlies al mijn bloed. - Kom, Oda, zegde de oude Hermengarda, laat ons trachten den gekwetste naar onze kluis te brengen. Zonder aarzelen droegen de twee vrouwen den jongeling, met veel voorzorg, naar de hut die slechts op een honderdtal stappen van de plaats verwijderd was. Die hut was in hout getimmerd, met riet gedekt en bekroond door een grof bewerkt kruis. De duisternis onttrok het lijk van den godslasteraar aan het gezicht der twee vrouwen. In de kluis gekomen, legden de twee heilige vrouwen den gekwetste op een bed van drooge blaâren en onderzochten zijne wonden. Hermengarde kende de kracht der genezende kruiden; zij muntte uit in het verbinden van wonden, het genezen der koortsen en niet zelden namen de bewoners der omliggende gehuchten, hunnen toevlucht tot haar - tot de edele weldoenster. Zelfs was men overtuigd, dat hare gebeden alléén soms voldoende waren om genezen te worden. Haastig ontdeed zij den gewonde van den gekloven helm en zijnen pantserrok; zij sneed zooveel mogelijk de haren weg, waschte de wonde en zijn met bloed bemorst gelaat, terwijl hare gezellin wonddoekjes en verbindsels bereidde. Terwijl de oude vrouw den verbrijzelden schedel onderzocht, schudde zij het hoofd; zij had de overtuiging bekomen, dat de wonde doodelijk was.
(Wordt vervolgd.) |
|