De Belgische Illustratie. Jaargang 6
(1873-1874)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 323]
| |
Die vrouwen vleiend, streelend, schoon
Als dichterbeelden, van haar troon
Gestegen, op den zoeten toovertoon -
't Was hartbemeestrend.
Straks schaduwde de bloem in 't haar
Op menig voorhoofd, bleek en naar;
Nu troont de gloed en vreugde daar,
't Herbloeiend leven.
Weg tering, die soms 't lijf doorwroet;
De wals, die alles tintlen doet,
Zou aan den dood zelfs levensgloed,
Zelfs liefde geven!
Nu schuimt en kraalt goudgele wijn.
Heft op het glas! Wilt vroolijk zijn,
En drinke elk aan zijn ‘liefste-mijn’
Ons wreed vergetend!
Drinkt leêg! De flesch met zilvren hals,
Dat is voor ons de bloem des bals,
Die is niet wuft, die is niet valsch,
Die maakt alwetend!
Daar komt tot mij een vrouwe, schoon,
Met blauwig oog, met roozenkoon,
En 't voorhoofd prijkend met de kroon
Van twintig jaren.
En weerend, met haar blanke hand,
Ver van mijn lip den bekerrand,
Bleef zij mij met haar oogenbrand
In de oogen staren.
‘Ik min uw zang, o zoon van 't lied,
Verbras den vonk, die Godwaarts schiet,
In dat bedrieglijk wijnglas niet!’
Zoo sprak ze fluisterend.
‘Ik min uw zang!’ In ieder woord
Heb ik een muziekaal accoord,
Een englen tooverzang gehoord,
Mijn ziele kluisterend.
En 't wijnglas brak. Weg voert de dans
Dat wezen, in den arm eens mans,
Maar altijd baad ik me in den glans
Van twee blauw heemlen.
Ja, heemlen met een sterrenpaar!
Zij glansen hier, verdwijnen daar.
Wat komt die Bacchanalen-schaar
Steeds voor mij weemlen!.....
O ja, ik ben een zoon van 't lied!
Ter dansvloer groeit de lauwer niet,
En geeft de wijn, die bruisend vliet,
Wel vleuglenrepping?
Wat ziet ge, droomer? klinkt met klem
Eu hoongelach der vrienden stem.
‘'k Zie ginds de ster van Bethleëm,
't Land der herschepping.’
Antwerpen, 1857.
August Snieders.
Die regelen schreven wij nu straks zeventien jaar geleden. Zij maakten deel van een uitvoerig dichtstuk, waarvan de brokkelen nooit het licht zagen en, sedert hun ontstaan, in de portefeuille begraven bleven. De prachtige gravuur, welke wij vandaag meêdeelen, bracht ze ons in aandenken. Ja, die jonge man heeft in een dolzinnig, losbandig, wij mogen zeggen, dierlijk leven, de schoonste gaven der Godheid verbrast. Ziet, hoe liederlijk hij daar neêrligt: verwarde haren, verwarde kleêren, verwarde zinnen, verwarring in het zedelijke, gelijk in het lichamelijke; in de ziel gelijk in het lichaam! O gewis, hij is dieper gezonken dan de dichter, die wij in hooger aangehaalde regelen schetsten: hij moet een speler, een brasser, wie weet, wat nog al meer geworden zijn! Toch kende hij vroeger ook het genot van het geestes leven, want ziet, daar staan, daar liggen nog boeken en schriften op den grond verspreid. Welnu, ook hem heeft, in de stilte des nachts, die stem in de ooren geklonken: ‘Verbras den vonk, die Godwaarts schiet,
In dat bedrieglijk wijnglas niet!’
Is het de stem zijner lang ontslapen moeder? Is het die eener verloofde, wier beeltenis hij, met een diepen trek van weemoed en de wanhoop in het hart, beschouwt? Onverschillig, doch ook hij, de diep gezonkene, voelt op dit oogenblik. dat het geweten nog niet gansch in hem versmacht is; hij werpt een oogslag op zijne afgelegde loopbaan, en wie weet! wanneer de nieuwe dag aan de kimme daagt en de klokken uit gindschen toren de geloovigen ter vroegmis zullen oproepen, of hij dan ook niet een nieuw leven gaat beginnen. Wie weet, wanneer zijne vrienden hem tot nieuwe brasserijen komen aansporen, of hij niet even als onze dichter zeggen zal:
‘Ik zie de ster van Bethleëm
't Land der herschepping!’
Ja, daarheen, naar de krib, naar het kruis! Daarheen, want daar alleen kan de gevallene zich opbeuren, eerlijk man worden en door boete en liefdadigheid de wonden heelen, die hij zich zelf en der samenleving geslagen heeft! |
|