Muziek in 't klooster.
Het stille, schier doodsche kloosterleven, levert den schilder en den dichter menig treffend onderwerp - niet zelden treffend, door den heiligen eenvoud die over hetzelve verspreid ligt.
Wij spreken hier, natuurlijk, van den schilder en dichter, die zich zelf en zijn onderwerp eerbiedigt; niet van die, welke met hunne besmeurde verbeelding achter de kloostermuren dringen en daar tooneelen en uitspanningen scheppen, die gansch vreemd zijn aan het kloosterleven.
Neen, zij zijn nooit den dorpel van het rustige klooster overgestapt, en bevestigen zij het tegendeel, dan toch liegen zij onbeschaamd als zij beweren er datgene gezien te hebben wat zij, hatelijk genoeg! als waarheid op het doek of op het papier, aan het volk, voorstellen.
Het is eene openlijke lastertaal en hij die ze willens en wetens pleegt, is een verachtelijk mensch, is een lafaard omdat hij wezens lastert, die gelaten het hoofd bukken en zwijgen, welk onrecht hun ook worde aangedaan. Hoe dikwijls zien wij, in onze tentoonstellingen, schilderstukken waar de monnik, dat weldoende, biddende en zich afzonderend wezen, op de meest verdierlijkte wijze door dezen of genen haatdrager, die meent alzoo op de hoogte des tijds te zijn, wordt voorgesteld!
Wij hebben dergelijke stukken in onze driejaarlijksche tentoonstellingen gezien, die schier eene beleediging waren aan de openbare zedelijkheid. Het mag den man van smaak bedroeven, maar de ruwe, ongemanierde, de zelfs verdierlijkte, de triviale mensch lacht, en de schilderij wordt om ‘de strekking’ - heilloos genoeg! - niet zelden door zekere personen, tegen grof geld, aangekocht.
O gij, die u aan die laag- en platheden, aan die leugens schuldig maakt; gij, die ze aanmoedigt, toejuicht en koopt, gij vergeet wellicht dat gij, zelfs ten opzichte der samenleving, eene slechte daad pleegt, en den geest van het volk, door al dat onedels, nog ruwer maakt, in plaats van hem, zoo als het plicht en maatschappelijk belang eischen, te verbeteren en te verfijnen!
Met gansch andere denbeelden, dan die welke wij hier schandmerken, was de kunstenaar bezield, welke het nevensgaande tafereel in het leven riep. Hier heerscht wel degelijk wat men misschien achter de kloostermuren, hoe zeldzaam ook, wel eens vinden kan: eene stille en onschuldige verpoozing na boete en weldoen.
Misschien is het zelfs geene uitspanning en houden die twee monniken repetitie, om bij den naderenden hoogen feestdag, met ‘stem en snaren’ en door een prachtig loflied, den Heer der Heeren te danken en te vereeren.
Hoe het zij, beide figuren bevatten veel onderscheiding, kracht, leven en beweging; over gansch dit tafereel ligt iets edel, rustig, kalm, majestatisch verspreid en men zou gaarne naar de tonen der klagende violoncelle willen luisteren, welke op dit oogenblik langs de stille kloosterwanden zuchten.
Neen, monniken zijn geen vuile, verdierlijkte, zich ruw vermakende kerels; die zoo worden voorgesteld, zijn de schilders en hunne toejuichers zelf, verkeerd en bedriegelijk in eene monnikskap gestoken; de zich verpoozende monnik in het klooster is, om geene honderde anderen te noemen, de schilderende pater Daniël Seghers of de dichtende pater Poirters.