Hadde te dien tijde een braaf man zijne genegenheid kunnen winnen,. wellicht ware hij volgaarne in den goeden weg terug gekeerd; maar toen, gelijk voorheen, bleef hij in besluiteloosheid voortwaggelen. Hij had noch den oprechten wensch, noch den wil om de schandelijke banden, die hem kluisterden, te verbreken; hij scheen enkel kracht te hebben om de genade af te weeren en de stem des gewetens te versmachten.
De gunst, die hij van den koning genoot, werd eene reden tot diepen haat van wege zijn trouweloozen vriend: deze zwoer, Wibo in de wraak te betrekken, welke hij opzichtens Theodardus koesterde.
Waarom haatte Wulfram's zoon den edelen bisschop van Trajectum? De heilige prelaat kon onmogelijk bemind worden door de machtigen, welke het bloedig zweet en zelfs het leven hunner ongelukkige laten voor niets telden. Want, indien de herder, de toevlucht der armen, toegevend was voor den boeteling, die een beroep deed op zijne liefdadigheid, was hij ook immer de voorspreker der bedrukten en bestrafte, met eene gansch evangelische vrijheid, den groote, die de grenzen van recht en menschelijkheid durfde overschrijden.
Beurtelings bezocht hij de verschillende landstreken van zijn uitgestrekt diocees, en alom werd zijne komst begroet als die van een zendeling Gods. Hij leende het oor aan de klachten, stortte troostbalsem in de wonden des harten, achtte het zich ten plicht het onrecht effen te maken, en zijne geloovigen tegen den willekeur der heeren te verdedigen.
Door die edelmoedige handelwijze maakte hij zich veel vijanden. Hunibald vooral was woedend jegens den bisschop gestemd; reeds meer dan eens was hij met dezen in onmin geweest en hij wachtte enkel eene gelegenheid, een voorwendsel om zich op eene doorslaande wijze te wreken.
In de lente van het jaar 668 verliet de zoon van Warnaker Metz, om eenigen tijd op zijne landgoederen te verblijven. Hunibald was hem vooruit gereisd. Eene zeer belangrijke zaak eischte zijne aanwezigheid te Trajectum.
Wibo reisde dan ook alleen, op korten afstand door vier schildknapen gevolgd.
Op zekeren dag verliet hij een uitgestrekt woud en reed eene vallei in, wier frisch en lachend uitzicht, een heerlijk kontrast maakte met de donkere en wild begroeide kronkelwegen, die hij zoo even verlaten had.
Ten allen kante verhieven zich heuvelen met eene zachte golving, die men als zoovele, met een groen kleed omhangen, borstweringen mocht beschouwen, bestemd om dit verblijf van vrede en overweging, tegen het gedruisch der wereld te beschermen.
Eene heldere beek, deels door riet, gras, bloem en kruiden verborgen, murmelde onder schaduwrijke esschen en wilgen voort, en verdween in de verte in een, door een bosschaadje omgeven, waterpoel.
Het beschouwen van dit rustige dal deed Wibo's hart van ontroering jagen. Immers, die heerlijke plek maakte in zijnen geest herinneringen wakker, die hij liever voor altijd had willen verdooven.
Daar, op de boorden der beek, zong hij weleer zijne zoete treurliederen; daar zuchtte hij weleer een hymne aan de maan, terwijl deze hem door haar zilveren licht bestraalde; daar aanriep hij eens die hem toen nog onbekende godheid, wier stem echter met zooveel overtuiging in het diepste zijner ziel weêrklonk!
Daar deed Theodardus, destijds abt van Stabuletum, hem den Gekruiste kennen, en ontstak in zijn hart de liefde tot den Godmensch.
Helaas, die dagen waren nu verre - wel verre!
De plek was niet veranderd; maar Wibo, neen, Wibo was dezelfde niet meer; hij toch had zijnen God verraden, den zielevrede verloren; en de echo's van het gebergte zouden zijne zangen niet meer herhalen!
Geruimen tijd hield Wibo aan den ingang van het dal, door bittere denkbeelden overweldigd, stil.
Plotseling rees voor zijn oog de gestalte eens grijsaards op; deze laatste klouterde met moeite den steilen bergweg, die naar het bosch loopt, op. De man was lang van gestalte, doch deze diep gekromd. Zijn mager, zelfs ontvleeschd gelaat, was met diepe rimpels doorploegd, niet alleen door het tal van jaren, maar ook door de strenge boete, waaraan hij zich onderwierp.
De donkere kleur zijner pij, gelijk aan die welke Theodardus droeg, de zwarte kap die deels zijn hoofd bedekte, deden het sneeuwwitte van den baard nog helderder uitkomen.
Wibo stond, bij het verschijnen dier gestalte, als met verstomming geslagen: hij waande de schim van Sigewald te zien, die hem daar op zijnen doortocht verbeidde, om hem zijne vermaledijding toe te werpen.
Weldra echter herkende hij in dien monnik, den grooten man, die weleer den bisschoppelijken stoel van Trajectum bezette: het was Remaclus, de Aquitaniër, de kluizenaar van Stabuletum, welken God op den weg des jongelings zond.
Toen de kluizenaar naderde, sprong Wibo van zijn paard, en snelde nader om eerbiedig de hand des grijsaards te kussen.
- Kom, zoon, zegde Remaclus, zet u hier bij de beek naast mij neêr. Ik moet u spreken. Middelerwijl zullen uwe schildknapen ginds op het gras uitrusten.
Beiden zaten op den oever, in de schaduw van eenen treuresch wier slanke takken rond hen neêrvielen, alsof zij in een prieel hadden plaats genomen.
- Zoon van Warnaker, zegde de monnik, de hand des jongelings grijpende, zeg mij, zijt gij gelukkig?
Wibo sloeg de oogen neêr en zweeg.
- Jongeling, hervatte de grijsaard met nadruk, hebt gij, in het leven dat gij leidt, het geluk gevonden, sinds gij de woning van mijn broeder Theodardus verlaten hebt?
- Neen, vader! zegde Wibo en het rood der schaamte steeg naar zijn voorhoofd.
- Ik wist het..... Helaas! bij den booze huist de vrede niet..... Dat zegt het woord Gods zelve...... In stede van het geluk in den vrede, die nooit het aandeel der boozen is, te zoeken, hebt gij de dagen van diegenen welke u beminden, en u aan de weldaden des Hemels wilden deelachtig maken, verbitterd! Meer dan dat: duivelbekoorder uws konings, hebt gij dezen op den weg des kwaads gesleept; uwe slechte raadgevingen hebben er toe bijgedragen, om de dwingelandij voor te bereiden, die later de volkeren verpletteren zal. Zoon van Warnaker, wat hebt gij te antwoorden?
Wibo zweeg. Hij scheen met de oogen de golfjes der beek, die heen snelden en niet weêrkeerden, na te turen. Zoo ook, zoo waren zijne schoone jaren heen gesneld.....
- Er zijn, jongeling, hervatte de grijsaard, reeds vele jaren op mijn hoofd saam getast; ik nader slepend mijn graf, waar ik weldra aanlanden zal. Al heb ik zwaar gezondigd, toch stel ik mijn vertrouwen in de verdienste en de barmhartigheid des Heilands, omdat ik immer alle mijne pogingen aanwendde, om een waardig dienaar van Jesus te worden. Doch al was ik, op dit oogenblik, met meer en zwaarder zonden beladen dan gij, toch zou ik niet twijfelen aan de genade mijns rechters, omdat ik weet dat zijne goedheid eindeloos is gelijk zijn oorsprong. Zoon, ik ben overtuigd, dat gij niet reddeloos verloren zijt; gij hebt slechts door zwakheid gezondigd, doch thans moet gij deze verwinnen. Gevoelt gij niet, dat de terugkeer tot God gemakkelijk zijn zal?
Wibo antwoordde niet; in zijn hart woelde een verschrikkelijke strijd.
- Gij zwijgt, zegde de heilige grijsaard en een traan bevochtigde zijne oogleden; zoudt gij dan ongevoelig zijn aan de stem der liefde? O neen, de schaamte doet u zwijgen. Kom, kind, sta op! Laat ons te saam naar de kerk der abdij gaan; voor de heilige altaren, voor het Sacrament van liefde geknield, zullen wij onze gebeden vereenigen, aan den Godmensch en zijne heilige Moeder de kracht vragen om de noodlottige banden, die u aan de zonden kluisteren, te verbreken. Gij zult uwen verleider, die de oorzaak van uwen val is, verlaten; gij zult u met God verzoenen, u onder het geleide van uw heiligen vader Theodardus stellen, en eindelijk den vrede en de liefde wedervinden. Welnu, Wibo?.....
De oogen des jongelings bleven strak op de rimpels van het water gevestigd.
Vol majesteit rees de grijsaard plotseling op.
- Schuldig mensch, riep hij uit, gij veracht de genade? Gij verstoot de hand van God, die u redden wil? Ga, gij zult zijne wrekende hand niet ontgaan, wanneer zij zal opgeheven worden om u te slaan!
Dan, de oogen ten hemel en de handen gevouwen, en als een profeet