Het kasteel van Fontaine-l'Evêque.
Tusschen Bergen en Charleroi - die landstreek in onze dagen gansch aan de nijverheid opgeofferd - vindt men hier en daar nog een hoekske grond, dat aan den smeltoven en den koolput onttrokken blijft, en een overschot aanbiedt van al het wilde en schilderachtige, dat de bergachtige natuur in het Walenland vroeger bevatte.
Onder deze uitzonderingen tellen wij het kasteel van Fontaine-l'Evêque, terwijl op weinigen afstand van daar, de nijverheid alles platlegt, alles blakert, alles vernietigt - met een woord, een zwart, naakt en droevig landschap daarstelt.
Van waar komt de naam Fontaine-l'Evêque! De volksoverlevering is inderdaad zeer dichterlijk, zou opklimmen tot in de XIIe eeuw en een der heeren van Fontaine - thans een klein stadje - zekere Godfried, zou de held der legende zijn.
Godfried had eene woeste en driftige inborst; hij zwaaide ongenadig het rapier en was, gevolgd door zijne benden, de schrik van den omtrek.
Eens - legenden zijn nooit zeer juist in dagteekening - keerde Godfried van een langen tocht weêr. Hij kwam, zooals men in de oorlogstaal zegt, met vele lauweren beladen, terug en zonder twijfel ook met een rijken buit; doch vele puinen had hij ook achtergelaten, vele oogen vol tranen, vele graven vol lijken.
Op het oogenblik dat hij de voorvaderlijke burcht zou binnentreden, hield hij eene poos aan de fontein stil, die bij het trotsche kasteel ontspringt en wier water verder op, kalm, helder en effen is als een spiegel.
De dag was brandend heet en Godfried, bij het zien van het frissche water, wilde zich het gloeiend aangezicht ververschen en zijnen dorst lesschen.
De machtige overwinnaar steeg van zijn snuivend oorlogspaard en naderde de bron; doch toen hij zich over het water bukte zag hij daar, beneden op den bodem, in vurige, in bloedroode letteren geschreven staan: ‘gij zult niet dooden.’
De ridder bonsde, bleek en ontzet, terug en bleef een oogenblik die ijselijke woorden aanstaren. Dan greep hij zijn rapier en roerde driftig het water; doch de roode letteren bleven ter plaatse en hoe troebel de ridder de bron ook maakte, toch zag hij Gods gebod op den bodem.
In nadenken verdiept, betrad Godfried de burcht, altijd vervolgd door het visioen der bron. 's Nachts woelde hij slapeloos op zijne legersteê en pas wierp de zon haar eersten gloed over den omtrek, of de ridder begaf zich andermaal naar de mysterieuze bron.
Nog altijd stonden de letteren daar beneden, op den bodem, en koud en sidderend keerde de ridder andermaal in het kasteel terug. Zijn besluit was genomen; hij gaf een ruim deel zijner goederen aan de armen, den behaalden buit ruimschoots aan de uitgeplunderden weêr, vergoedde zooveel mogelijk het kwaad dat hij zijnen evenmensch berokkend had, legde het ridderkleed af, trok de pij aan en ging, in de stilte des kloosters, de dikwijls bezoedelde riddereer vergeten.
Godfried werd een vroom man; de boete louterde hem van alle voorgaande smet en hij leefde zoo heilig dat hij in 1219 tot den bisschoppelijken zetel van Kamerrijk geroepen werd.
Vroeger heette de plaats enkel Fontaine; ten gevolge van zijne bisschoppelijke waardigheid noemde men haar Fontaine-V Evéque.
Heeft de volksoverlevering eenigen grond van waarheid? Wij zullen dit niet bevestigen. Genoeg is het te zeggen, dat zij in alle geval een zeer dichterlijken zin heeft en dat menige geroemde duitsche legende zooveel stof ter behandeling niet oplevert als zij.
Fontaine-l'Evêque is eene aloude afhankelijkheid der abdij van Lobbes, over welke geruimen tijd getwist werd tusschen de bisschoppen van Luik en de graven van Henegouwen. In 1757 werd Fontaine-l'Evêque bepaaldelijk bij dit laatste gewest ingelijfd.
Ter plaatse, doch in de verte, ziet men de puinen der abdij van Aulne, welke in 1793 door den franschen sansculotte Charbonnier werd plat gebrand; over die laatste abdij hebben wij reeds breedvoerig in een vorig artikel (zie aflevering 38) gesproken.