Gedwongen verkoop.
Wij kennen weinige zoo ingrijpende tooneelen, als de gedwongen verkoop, waarmeê Fritz Reuter een zijner verhalen begint: al wat schilders en dichters tot nu toe, op die stoffe, hebben bijeen gebracht, kan niet bij het prangende van dat hoofdstuk vergeleken worden.
Ook zullen wij niet trachten dien begaafden schrijver eenigszins nabij te komen, ofschoon de toestanden, in zekeren zin, elkander benaderen.
Alles duidt aan, dat wij ons hier in een huis bevinden, waar welvaart en zelfs weelde heerschte, zoolang de man, de vader leefde; doch eens deze gevallen, blijft aan de jonge weduwe en haar kind niets over dan gebrek en ellende.
Arme vrouw!
Wij hebben er velen zoo gekend. Ofwel zij leefden zonder op den dag van morgen te denken; ofwel zij waren gedwongen, ten einde stand te houden in de wereld, de winsten van een geheel jaar en meer dan deze, te verteeren; ofwel zij leenden hun talent aan baatzuchtigen die zich schraapachtig verrijkten, zonder te willen denken, dat ook de geest, die hun kapitaal vruchtbaar maakt, recht heeft op rust en onbezorgdheid in het toekomende.
Doch neen, wij hebben hier misschien een tafereel voor ons van een dier stoute en alles wagende spelers ter beurze, die zich in alle Banken, in alle Crediet- en Nijverheidsmaatschappijen trachten te nestelen; die met millioenen spelen gelijk wij met pepernoten, en ofschoon dikwijls schurken in de ziel, voor de eerlijke menschen van onzen tijd gehouden worden.
Eens komt echter de tegenslag: gansch die fortuin, waaraan een aantal zweet- en bloeddroppels der al te vertrouwelijke burgers kleven, valt plotseling in duigen en brengt den roekeloozen speler op de bank der beschuldiging, welhaast in de gevangenis en wellicht wel in het graf.
Welk ook het geheim is, dat daar, in dat huis der weelde, rondwaart, zeker zullen wij die jonge vrouw en het onnoozele kind den steen niet toewerpen. Het ongeluk zegt ons, beiden te eerbiedigen!
Die bedroefde, maar nog schijnbaar kalme moeder, stelt met de groep onverschillige koopers, een treffend contrast daar. Het moet haar grieven, bloedig grieven, al wat haar lief was, stuk voor stuk te zien wegdragen; stuk voor stuk dat inwendige huis, met zooveel kosten, zorg en liefde opgebouwd, te zien afbreken.
Immers, wij vereenzelvigen ons met een aantal kleinigheden in ons huis; wij beschouwen deze niet zelden als gedeelten van ons aanzijn. Dat is hoofdzakelijk het geval met die kleine geschenken, door ons gegeven of door ons gekregen, in oogenblikken als men elkander inniger dan ooit aan het hart drukt en kust; als men inniger dan gewoonlijk gevoelt hoe noodig men aan elkander is en God bidt, dat hij ons nog lang - jaren lang voor elkander moge sparen.
Als dergelijke voorwerpen, welke familie-heiligdommen geworden zijn, in vreemde en onverschillige handen overgaan, moet dit het hart doen week worden, en er is, wij beseffen dit, veel zielskracht noodig om het gewicht van dat lijden te dragen.
De gehechtheid aan die dingen ligt niet in stoffelijke waarde - neen; dit gevoel is een van die geheime opwellingen in ons hart, welke, nagespoord tot in het uiterste, zich aan verhevener en grooter gevoelens verbindt.
De geest der eeuw, die alles verstoffelijkt, lacht zonder twijfel met dit gevoel; doch wanneer eens alle die fijne gevoelens des harten zouden doorgesneden zijn, zou ook alle poëzie des huiselijken levens verdwijnen; de mensch zelve zou eenige trappen lager op de maatschappelijke ladder staan, en wij zouden een grooten stap nader tot eene algemeene omwenteling hebben afgelegd.
Kleine feiten hebben, in de samenleving gelijk bij de personen, groote gevolgen.