De abdij van Aulne.
‘Ik wil ruïnen zien,’ zoo schreef ik eens aan mijn voortreffelijken vriend Guillaume Lebrocquy, die destijds Thuin bewoonde. ‘Kom herwaarts,’ gaf hij mij ten antwoord, ‘en gij zult er zien naar hartelust!’
Op een zondagmiddag vingen wij de wandeling aan, en wij bereikten op een uur afstand van Thuin, in een prachtig dal, door de Sambre besproeid en omringd door het overschot van een bosch en vruchtbare akkers, de reusachtige puinen der abdij van Aulne ‘de aloude, geleerde, weelderige abdij van Aulne, de mededingster van Lobbes, hare gebuurzuster; Aulne, zoo beroemd door hare geleerden en hare bibliotheek; Aulne, in de VIIe eeuw gesticht door den H. Landelinus; later, in de XIIe eeuw, veranderd in een klooster van de orde des H. Augustinus, en korte jaren nadien bewoond, beroemd geworden en geheiligd door de volgelingen van den H. Bernard, die er zevenhonderd jaar verbleven en tot den dag, waarop zooveel grootsch verloren ging.’
Zoo zegt Lebrocquy in zijne Histoire de l'abbaye d'Aulne, en de tallentvolle schrijver gaat in dezer voege voort:
‘Tot dat de revolutionnaire storm in 1794 over haar, over die prachtige abdij henen woei; tot dat de hamer der hervormers, in de hand der soldaten van de republiek gegeven, en in naam van vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid, al dat verledene vol werk, overvloed en roem kwam vernietigen, en de lidmaten verstrooide, welke de heilige band des kloosters had vereenigd.
Onder bergen van puin en in het midden van den gloed des brands, verdwenen het heiligdom met zijne gothische bogen, de gekleurde glasramen, de marmers der vloeren, de slanke, spitse klokketoren, de tinkende klokken en de blijde beiaard, de cellen, de ontvangstzalen, die door de paleizen der koningen mochten benijd worden, de meubels, de prachtige behangsels, geschenken van Pauzen en keizers, de meesterstukken der schilderkunst, die kunstrijke graven, op welke men, in eenige regelen, de onafgebroken geschiedenis las van vijftig abten - zoo machtig als wereldlijke prinsen, zoo onafhankelijk als bisschoppen in het geestelijk gezag.
En verder verdwenen die meesterstukken van den menschelijken geest, wier verlies voor eeuwig te betreuren is; die manuscripten, vijf duizend in getal en meestal eenig in hunne soort; die boekverzameling, het werk van eeuwen, welke niet minder dan vijftig duizend deelen bevatte; eindelijk zoo veel andere schatten, waarvan men zich moeilijk een denkbeeld maken kan!
En toen de hemel was opgeklaard, toen de vernielende storm had uitgewoed, welke menschen en dingen van een ander tijdvak had weggevaagd - toen zagen de nieuwe geslachten, uit dien chaos geboren, met eene soort van stomme verwondering rond zich, even als iemand die uit eene zware dronkenschap of uit een langen droom ontwaakt, en zij vroegen zich zelven met schrik af, wat die reusachtige puinen, die gedenkteekens eener voorgaande eeuw, beteekenden?’
Die bladzij, zooals menig andere in het boek, geeft voortreffelijk den indruk weêr, die den aanschouwer der schilderachtige puinen van Aulne beheerscht. Ik heb die puinen des avonds, door eenige brandende mutsaards, verlicht gezien, en refter en koor schenen, in zekeren zin, te herleven; doch toen het hout was opgebrand, verviel alles weêr in eene doodsche rust en deze scheen ons te zeggen: Aulne is dood en zal niet meer uit hare puinen opstaan.
Op dat oogenblik liet zich een verwijderd geschuifel hooren; wij zagen op. Een paar lichten, of liever, twee vurige oogen vertoonden zich op de bergen; zij verdwenen in deze laatsten en wij hoorden niets meer dan een onderaardschen donder. Plotseling schoot de locomotief, met een staart van wagens achter zich, uit den zwarten berg weêr te voorschijn, en het vurige monster sneed als spottend langs de doodsche puinen weg.
Wij zegden dan, dat de schoone abdij van Aulne door de Sansculotten van Charbonnier, door die parijzer schuimersbende, werd plat gebrand, na elf eeuwen bestaan. Op den muur, naast de groote poort, las men, tijdens ons bezoek nog, onder een Mariabeeld, het volgende opschrift: has Landelinus sedes erexit et alnoe imposuit clarum vicinis nomen ab alnis. Landelinis is de stichter dezer gebouwen en hij heeft hun den beteekenisvollen naam van Aulne gegeven, uithoofde der elzen in de nabuurschap.
Uit de eerste eeuwen van het bestaan der abdij, vertelt men eene anecdote, die tamelijk pikant is.
Eens bezocht de geestelijke overste van Aulne, de abdij - de bisschop van Luik, of misschien wel de abt van Clairvaux - en las boven de poort Porta patens esto nulli. Claudaris honesto, hetgeen beteekent: dat deze deur gesloten blijve voor allen, gesloten (vooral) voor de eerlijke menschen. De overste was verontwaardigd. Bij onderzoek bleek, dat men door het verkeerd plaatsen van een punt, juist het tegenovergestelde had gezegd van hetgeen men zeggen wilde.
Het opschrift moest inderdaad zijn:
Porta patens esto. Nulli claudaris honesto. Zoo geplaatst beteekende het: dat deze altijd open zij, open (vooral) voor de eerlijke menschen.
Dom Norbert Herset, de laatste monnik van die vermaarde abdij, en een der vluchtelingen in 1794, heeft ons, in een merkwaardig manuscript, de geschiedenis van Aulne doen kennen: hare grootheid en zwakheid, hare deugden en zielekrankheden, hare verbouwingen, haren voorspoed en verval; de oorlogsschattingen, welke men haar deed ondergaan, de processen, welke zij voeren moest; den nijd en afgunst waaraan zij ten prooi stond - en eindelijk den ondergang der door Louant herbouwde abdij, in den onmeetelijken brand in bovengemeld jaar.
Dom Norbert stierf te St. Truiden in 1806, na een testament gemaakt te hebben, waarbij hij, in de nog rechtstaande neêrhuizing, een godshuis stichtte. Dit testament werd geschreven te Aulne zelf; en ma chambre haute, zegt de laatste monnik, ayant vue sur mon jardin. Het inkomen beliep destijds nog.... 4044 fr. 2 c.
Soms, zegt Lebrocquy, kwam dezelfde Dom Norbert nog de puinen van zijne abdij bezoeken. Dan zag men een oud man met kaal hoofd, alleen, gansch alleen en nadenkend, door die wijd uitgestrekte brokkelen dwalen en hij bouwde wellicht, in zijne verbeelding, dat huis aan God en godsdienst toegewijd, andermaal op.
Geen wonder! Wij zelf, toen wij ons in die puinen, in dat dal, in die schilderachtige landstreek bevonden, hertimmerden die gebouwen met daken, koepel en klokketorens; wij bevolkten de cellen, den refter, de bibliotheek, de kerk met monniken, en de zalen met vorstelijke personen, die te Aulne eenige dagen rust en vrede kwamen zoeken.