bezocht te hebben, landt men op een leemachtig strand aan. Van daar gaat men rechtstreeks in de prachtige zaal, ‘dôme’ geheeten, ofwel, men volgt eene lange reeks zalen en doorgangen, die ter langs de rivier liggen.
‘De zaal “du dôme,” die haren naam ontleent aan de stalactieten en stalagmieten, in den vorm van een verhemelte, is kolossaal groot. Hare grootste lengte beloopt 154 meters; de kleinste doorsneê 135 en zijn grootste hoogte 56. Over het algemeen zijn de gewelven zoo hoog, dat het onmogelijk is, de juiste hoogte, de vormen of hunne hechtheid op te geven.
Er is iets schrikwekkends in dat onmeetlijk gewelf, door onbegrijpelijke omwentelingen in den boezem der aarde ontstaan; in zijnen grondslag door waterstroomen ondermijnd, zal die zaal eens, bij instorting, verdwijnen en aldus zal de Lesse gedwongen zijn een nieuwen weg te zoeken.
Verder op bereikt men de andere zijde der rivier over eene kleine brug; men bezoekt vervolgens lange galerijen waar de grond, over het algemeen, leemachtig is, en waar men van tijd tot tijd schoone kristallisatiën vindt. Onder deze bewondert men de “tropheé” en de “cascade.”
Aan het hol, “stopcul” of “enfaule” geheeten, komt men eindelijk, na verscheidene uren gaans in donkere holen, andermaal in het daglicht. Op ongeveer 450 meters afstand, bevindt zich de “gouffre Belvaux”; daar stroomt het water met een donderend gedruisch in den berg, valt in eene zaal de “entonnoir” geheeten en verdwijnt.’