Slangen in het huiselijk leven.
Vrij bewerkt naar Clara Moreton.
(Vervolg.)
Margaretha hoopte slechts op de terugkomst haars vaders; die toch zou als verzoener tusschen haar en haren echtgenoot optreden. Helaas, 't was alsof alles haar moest verpletteren: zij ontving het bericht, dat hij, op de terugreis, te Napels overleden was.
Een priester, die haar dit bericht kwam meêdeelen, was wel verwonderd over de koelheid, waarmeê de dochter hetzelve ontving; hij kon, door de koude en ziellooze oogen, niet lezen tot in het diep van het hart, dat nu in de grootste wanhoop was gestort; hij kon niet veronderstellen, dat die onwelluidende stem de weergalm was van eenen geest, die zijn lijklied aanhief; hij kon niet weten, dat, toen hij was heen gegaan, zij als een marmersteen op den grond viel!
Toen zij als het ware weêr tot de levenden tevugkeerde, zag men de groote verandering op haar wezen, en in het sombere rouwkleed, was zij onkennelijk geworden.
Martha zag Mevrouw met de tranen in de oogen, en riep in zich zelve somtijds uit: - ‘Lieve hemel, als haar vader ware terug gekomen, hij zou haar niet herkend hebben!’
Margaretha had een innig spijt: waarom had zij den priester, die haar de tijding bracht van haars vaders dood, niet met alles bekend gemaakt en hem als bemiddelaar tusschen hem en haar echtgenoot doen optreden?
Helaas, de trotschheid bedierf telkens alles.
Van hare modemaakster had Margaretha vernomen, dat haar man eene groote reis beraamde, en dat zijne tante met de zorg over de kinderen zou belast worden.
Uit dezelfde bron vernam zij ook dat haar jongste kind, ziek, erg ziek was en de tante eene ziekedienster zocht.
- ‘Mijn kind, mijn kind!’ riep Margaretha uit. ‘Ik wil naar mijn kind!’
Hoe zou zij echter tot daar geraken? Zij kende de koelheid, de onverzettelijkheid van haar man. Hij toch zou haar niet toelaten! Het middel was gevonden: zij ijlde naar hare kamer, kleedde zich in een eenvoudig zwart kleed, sloeg een zwarten shal om, en dewijl Martha ook voor haar meester den rouw droeg, leende zij van deze een eenvoudig zwarten hoed en dichten sluier.
Bang klopte haar hart, toen zij door de straten ijlde en eindelijk in de voorstad een haarkapperswinkel, door meisjes bediend, binnen trad. Zij verlangde daar dat men heure zwarte haren deels zou afsnijd en en haar eene pruik van eene andere kleur bezorgen zou, en toen deze pruik door eene eenvoudige muts met rouwlinten bedekt was, zou niemand in haar de weelderige en prachtige Margaretha van voorheen herkend hebben.
Men zou hebben gezegd, dat men een kwezeltje of een soort van beggijntje voorhad.
Om nu als ziekedienster te worden aangenomen, moest zij eene aanbeveling hebben, en waar die erlangd!
De moed ontzonk haar, toen haar plotseling een lichtstraal door den geest schoot: zij zou naar Dora de Vallermont gaan, en die edele ziel zou haar nog wel ten dienste willen staan, wanneer zij het geheele ongeval kennen deed.
Die toch had een onbepaalden invloed op haren echtgenoot, zoo dacht zij. Margaretha richtte hare schreden naar de woning van Dora.
Deze laatste was dertig jaar oud, niet schoon, doch er lag op haar wezen iets, dat immer belangstelling inboezemde.
Zij was niet van degenen die smaden of zuchten, omdat zij in eene huwelijksverwachting zijn te leur gesteld; neen, zij vergaf het aan de hand, die al hare hoop had vernietigd!
Toen zij vernam dat Georges van Helwald van zijne vrouw gescheiden leefde, zegde zij in zich zelve: ‘Aan dezen, gelijk aan genen kant bestaat ongelijk,’ en zij verlangde vurig naar het oogenblik, dat zij iets tot verzoening mocht bijdragen.
Dora was naar het huis gegaan, waar Mevrouw van Helwald zich bevond; doch men had haar ten antwoord gegeven: ‘Mevrouw ontvangt niemand.’
Op zekeren middag meldde men haar, dat in de spreekkamer eene vrouw op haar wachtte. Zij begaf zich derwaarts en was getroffen orer het wonderlijke gelaat der bezoekster. Immers, het blonde hair, het donkere oog en de zwarte wenkbrauwen moesten wel onmiddellijk opzien baren.
In het doodsbleeke wezen lag een trek, die haar niet vreemd was en zij trachtte zich te herinneren, waar zij dat gelaat mocht gezien hebben.
De bezoekster was bedremmeld, verlegen onder den doorzoekenden blik van Mejuffer Dora de Vallermont.
- ‘Gij kent mij, Mejuffer,’ zegde Margaretha, niet om te vragen, maar om te verzekeren.
-. ‘Neen.... ik weet niet....’ was het antwoord.
- ‘Dank zij den Hemel, dan zal ook hij mij niet erkennen.’
- ‘Mevrouw van Helwald!’ riep Dora. ‘Is het wel mozelijk? Zijt gij het wel? En zoo verouderd! Beef niet! Arme ongelukkige! Waarom hebt gij u toch op die wijze vermomd?’
Margaretha vertelde gansch hare geschiedenis, slechts uit kieschheid datgene verzwijgende wat den broeder van Dora betrof, en hetgeen het