De valkenjacht.
Dit edel vermaak, zoo schitterend in de middeleeuwen, heeft in onze dagen, niet alleen zijnen luister verloren, neen! het is zelfs uit ons midden verdwenen.
Schier alle volken hebben de kunst, om wild met valken te vangen, beoefend en alleen de volmaaktheid der jachtgeweren heeft haar allengs al meer beperkt, om haar eindelijk in onze uitgestrekte heivlakten te doen ophouden.
Het was vooral tijdens de groote fransche omwenteling, dat aan die soort van jacht den zwaarsten knak werd toegebracht; slechts Engeland en Rusland hielden haar in eere.
Professor H. Schlegel zegt ten dezen opzichte:
‘Zonder twijfel zou deze kunst grootendcels verloren zijn gegaan, hadden niet de valkenieren van ons land (Nederland), haar in stilte opgehouden.
De Nederlandsche valkenieren hadden inderdaad sedert verscheidene eeuwen den naam van de beste der wereld te zijn.
Zij traden dien ten gevolge dikwijls in dienst van buitenlandeche vorsten, huurden jaarlijks een gedeelte van Noorwegen, om aldaar giervalken te gaan vangen, haalden de op last der Deensche regeering in Ysland gevangen valken van dit eiland, en belastten zich dikwerf met het verdere vervoer dezer vogels naar andere hoven, zelfs tot Marokko.
Vele andere bedrijvige Nederlanders hielden zich jaarlijks met de valkenvangst bezig op de heiden van Noord-Brabant, of zelfs op die van Holland, Oldenburg of andere streken van Noord-Duitschland, en de alzoo gevangen valken werden naar Valkenswaard gebracht, waarheen de vreemde vorsten en grooten hunne valkenieren zonden, om valken te koopen.
Onze valkeniers richtten tevens hunne eigene valken af, met wie zij zich aan vreemde hoven of op de goederen van vreemde edellieden begaven, om aldaar de jachten met den valk te besturen.
Toen geheel Europa geschokt werd, ten gevolge der groote fransche omwenteling, konden zij hun vak slechts nog in het van vreemde krijgsbenden verschoonde Groot-Brittannië uitoefenen.
Het was eerst toen Koning Lodewijk toevallig deze omstandigheid had vernomen, dat hij de valkerij op het Loo (koninklijk lustslot in Gelderland) wederom deed oprichten; maar deze werd weldra, met de inlijving van onzen Staat in het fransche keizerrijk, naar Fontainebleau verplaatst, waar zij echter bij den val van Napoleon I een einde nam.
Onze valkenieren zagen zich thans opnieuw tot Groot-Brittannië beperkt.
Intusschen werden ook op dit eiland de weinige nog overgeblevene reigerbosschen allengs uitgeroeid, en dien ten gevolge werd, in 1836, door onze valkenieren, aan eenige engelsche liefhebbers voorgesteld, verlof te vragen aan den koning der Nederlanden, om in de nabijheid van het Loo, bij het Soerensche Bosch, alwaar duizende reigers broeden, met den valk te mogen jagen.
Dit voorstel had ten gevolge de vorming van eene club, onder voorzitterschap van wijlen Z.K.H. Prins Alexander der Nederlanden.
De glans en de pracht, met welke zij hier uitgeoefend werd, konden intusschen niet verhinderen, dat zij allengs begon te kwijnen en, uit gebrek aan deelneming, in 1853 werd opgeheven.
Van nu af zagen zich de weinige nog overgeblevene valkenieren genoodzaakt hunnen tijd aan andere bedrijven toe te wijden en ongetwijfeld zal, indien er niet op nieuw eene valkerij wordt opgericht, met hen eene kunst uitsterven, die duizende jaren getrotseerd heeft en in ons land tot den hoogsten trap van volmaaktheid opgevoerd werd.’
Het was niet alleen te Valkenswaard, zoo als professor Schlegel zegt, dat de kunst opzichtens den valk werd beoefend, maar zelfs in gansch het zuidelijk gedeelte van Noordbrabant, waar zich uitgestrekte heivlakten bevinden.
Zoo als men in het verhaal Oranje in de Kempen gezien heeft, werd reeds in 1410 te Turnhout een gerechtshof opgericht, ter beslissing van alles wat de jacht betrof.
Toen, na den vrede van Munster het voorstel werd gedaan, het te Turnhout bestaande valkenhof op te heffen, bracht het magistraat in, dat niet alleen de Kempen, maar ook de noordwaarts liggende dorpen zich met het ‘trynen’ der valken bezig hielden.
In het edict op de jacht van 1613, worden er artikels nopens de valkenjacht gevonden.
Jaarlijks moesten bewaakt worden de ‘horsten van de edele voghelen, als van Havicken, Tessels, Sperewers, Valeken, Smerels ende andere Landt oft loir voghels.’
Die edele beesten moesten worden gevangen door een ervaren ‘Valckeneer, ter presentie van iemands van hunne officieren,’ namelijk van een der officieren des Warandmeesters.
De gevangen vogels moesten in de handen des opperjagers van den vorst van den lande worden geleverd en wie zich vermeet een edelen vogel te schieten of te vangen, of zijne eieren te rooven, verbeurde zestig keurrealen.