weende de arme dichter; want hij gevoelde een oogenblik - o marteling! - dat zijn leven in die gevangenis zou eindigen.
Zijne vrienden verlieten hem niet; de vrienden der vreugde stoven echter uiteen, gelijk de zwaluwen voor den najaarsstorm; doch de eersten, zij met wie hij den kamp voor het dietsche vaderland had begonnen, waren hem gedachtig. Eens heb ik hem, in het zinnelooshuis in de Rochusstraat te Antwerpen - vroeger was hij bij de Cellebroeders te Lier geplaatst - bezocht, en tot den dag van heden is de indruk van dat bezoek mij bijgebleven. Vergezeld van eenige mijner letterkundige vrienden, vond ik hem aan de warme kachel zitten rillen van koude, het hoofd was diep gebogen, de handen op de beide knieën saam gevouwen. Hij zat daar als een berouwvol misdadiger, die, moê geworsteld, gelaten den genadeslag afwacht.
Ik noemde zijnen naam - hij scheen mij niet te hooren; het was alsof hij dien naam niet meer kende. Ik sprak hem van zijne vrienden, van zijne broeders, van vrouw en kinderen - hij behield dezelfde houding, hetzelfde stilzwijgen. Ik roerde de woorden ‘poëzie, Vlaanderen’ aan - en zijn hoofd richtte zich langzaam op, zijn oog kreeg weêr levensgloed, hij rees overeind en scheen met strakken blik het spraakgeluid van die woorden te beluisteren. Vlaanderen, dat Vlaanderen voor 't welk hij had gestreden en geleden, had nog zooveel uitwerksel op hem dat het den geestesvonk herleven deed, de spieren andermaal kracht gaf.
Daar stond hij voor ons: zijne haren wild dooreen geworpen, zijn gelaat was doodsbleek, zijne handen mager als die van een geraamte; zijne kleederen hingen hem verwaarloosd om het lijf - en hij omringde het lang getrokken woord ‘Vlaanderen’ met eenige voor ons onsamenhangende, laconische, maar duidelijk uitgesproken woorden. Onder het uitspreken derzelve, zakte de dichter weêr ineen, liet het hoofd tusschen de handen rusten en weende en jammerde als een kind.
Den 7 Mei 1849 toonde de rouwband, welke de vlaamsche dagbladen versierde, dat de volkszanger het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld. De jongste letterkundigen betwistten elkaar de eer, het stoffelijk overschot ter rustplaats te mogen dragen. Lodewijk Gerrits en hij, die deze regels schrijft, waren van het getal. Al wat een vlaamsch hart had, ging met loome schreden naar het zinnelooshuis, waar het lijk berustte. De stoet van die Vlamingen was meer dan een half uur lang. Duizende en duizende menschen verdrongen zich in de straten. Bij het naderen van het lijk ontblootten de mannen het hoofd en de vrouwen bogen hetzelve, alsof zij den dichter eene laatste hulde wilden bewijzen.....
De dag van het afsterven mocht niet vergeten worden. Wij, de jonge volgelingen van den dichter, wij stelden eene jaarlijksche bedevaart in naar het graf des zangers, (zie de levensbeschrijving van Lodewijk Gerrits in dezen jaargang,) en ieder jaar gaan de jonge Vlamingen naar het eenzaam kerkhof; zij gaan er zich, als het ware, vereenzelvigen met den dichter, nieuwen moed en kracht in zijn aandenken putten en bloemen strooien op de plek, waar de zanger der Vagebonden rust. In 1874, de 25e verjaardag van zijn afsterven, hebben de Vlamingen uit alle gewesten, den oproep van de maatschappij het Vlaamsche Volk, beantwoordt en plechtig was de verheerlijking van den volksdichter, wiens zonen zich bij den stoet aansloten.
August Snieders.