Voor de school.
Gelukkige tijd, op welken wij allen gaarne terugzien, in welken wij allen ons gaarne terugdroomen! Als ik mijn kleinen jongen in mijn met muren omsloten hofje zie rondloopen, om altijd op dezelfde plaats weêr te keeren, dan wensch ik hem dikwijls zijns vaders jeugd toe. Maar hij is een stadskind en ik, ik was een dorpsjongen.
Ik had, tusschen schooltijd, de wijde - wijde akkers, de nog uitgestrekter heide, de dichte lommerrijke bosschen, voor mij. Aan mij den toren, de rivier, de ijsvlakte, de zandbergen! Hij, van zijnen kant heeft niets dan eenige voeten vierkant hof, in welke hij nog ongenadig het smalle voetpad volgen moet; eenige magere fruitboomen, welke hij niet schudden mag en in welke hij niet klimmen kan.
Neen, om wezenlijk jongen te zijn, moet men in het vrije dorp leven; moet men met eene aan de knieën gelapte broek loopen, kort, borstelig haar hebben en 's avonds al eens met een gescheurden kiel en een schram of blauw oog, thuis komen - en dat zouden de moeders in de stad immers niet kunnen dulden.
Is de dorpsjongen daarom slechter dan de stadsjongen? Wel integendeel. De jongen uit de vrije natuur is vrank, openhartig, rond, vroolijk, rechtvaardig, vroom, werkzaam; die der stad, ten minste een van die met alle gekke moederlijke attenties en zorgen omringd, zal, indien er geen acht op geslagen wordt, volgens Hildebrand in zijne Camera obscura, 1o ‘een gluipert, 2o een klikkert, 3o een genijpigert, 4o een bloodaart, 5o....’ worden. ‘Och, lieve Mevrouw,’ gaat de schrijver voort, ‘geef den jongen een andere pet, een broek met diepe zakken en ferme rijglaarzen, en laat hij mij nooit onder de oogen komen, zonder een buil of een schram - hij zal een groot man worden.’
Ja, de dorpsjongen hoe wild ook, gaat trouw ter kerke, bidt vroom 's avonds en 's morgens, stelt er eene eer in, aan geen katechismusles te ontbreken; gaat ook trouw ter school, al gaat hij dan ook in het voorjaar een eind wegs om, ten einde eens in de doorneuheg, naar dit of dat vogelnest te zien, of naar zijne lijsterstrikken in den herfst, al komt hij daardoor dan ook maar juist op klokslag of wellicht wat na klokslag ter schole.
Voor eene oprecht goede en flinke opvoeding moet men inderdaad de vrije natuur hebben, niet de enge stad, met allerlei gekrulde zinnen en fratsen, waar de kinderen niet op tijd kinderen blijven, maar meer dan al te vroeg groote menschen zijn of willen zijn, niet alleen tot ongenoegen van de wezenlijk volwassenen, maar ook tot hun eigen zedelijk en lichamelijk nadeel.
Wat is het waar, wat vriend Hildebrand zegt, als hij over de jongens spreekt: ‘O, als gij in latere jaren op uwe kindsheid terugziet, dat, dat zal de vreugde wezen, die gij het meest benijdt en toch nu het minst geniet, dat gij zoo veel minder boos waart, dat gij zoo veel onschuldiger waart tot zelfs in het kwaaddoen toe.
‘De goede Hemel zegene u, goede jongens! die ik ken, en rondom mij zie en liefheb, en doe u lang en vroolijk spelen; en als de ernst des levens komt, zoo geve Hij u ook een ernstig hart daartoe! Maar Hij late u tot aan uw laatsten snik nog wat kinderlijks en jeugdigs behouden; Hij spare u, in hunne volle frischheid, een dier kinderlijke gevoelens, die den jongeling helpen in het zuiver houden van zijn pad, en den man versieren; opdat gij mannen wordende in het verstand, Kinderen blijft in de boosheid.’
En nu ter schole, lei en boeken in de eene en een dikke gezonde boterham in de andere! Nu vlug, op de bloote voeten zelfs, over het pad heen en al spelend en dartelend, de plek bezocht waar men u zal vormen tot goed burger, goed christen, goed zoon, en wellicht eenmaal - tot goed vader.